Uitspraak
22.95 WIA
Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2021, 21/835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als orderpicker voor 40,96 uur per week. Appellant heeft zich op 13 december 2013 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 7 april 2016. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling heeft appellant op 18 februari 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 20,47%. Bij besluit van 24 april 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 25 juni 2020 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 31 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychiatrische expertise bij Psyon aangevraagd, zoals was afgesproken tijdens de telefonische hoorzitting. In het kader daarvan heeft een psychologisch onderzoek plaatsgevonden. Appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een fysiek psychiatrisch onderzoek. Ook heeft appellant niet ingestemd met het voorstel om een psychiatrisch onderzoek door middel van beeldbellen te laten plaatsvinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben toereikend gemotiveerd dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden zich bij appellant niet voordoet. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat er bij appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat appellant niet terminaal ziek is, er geen sprake is van een opname in een ziekenhuis of instelling, van
ADL-afhankelijkheid of bedlegerigheid of van een ernstige psychiatrische stoornis met een totaal onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Er is terecht een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant op 25 juni 2020 juist heeft vastgesteld. Dat de psychiatrische expertise in bezwaar niet is afgerond, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant meer beperkingen heeft door zijn psychische en lichamelijke klachten dan de beperkingen die zijn aangenomen in de FML van 20 februari 2020. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
ADL-afhankelijkheid of bedlegerigheid of van een ernstige psychiatrische stoornis met een totaal onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Er is terecht een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant op 25 juni 2020 juist heeft vastgesteld. Dat de psychiatrische expertise in bezwaar niet is afgerond, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant meer beperkingen heeft door zijn psychische en lichamelijke klachten dan de beperkingen die zijn aangenomen in de FML van 20 februari 2020. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen die het gevolg zijn van zijn psychische en lichamelijke klachten hebben onderschat en dat hij medisch niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft betwist dat er bij hem sprake is geweest van persoonlijke groei. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts haar conclusie dat sprake is van persoonlijke groei onvoldoende onderbouwd. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen in 2015 hebben geconcludeerd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Volgens appellant is zijn medische situatie ten opzichte van 2015 niet veranderd. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verdergaande beperkingen in de FML voor zijn psychische en lichamelijke klachten moeten worden aangenomen. Evenmin zijn in de gedingstukken aanknopingspunten te vinden voor zijn stelling dat hij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 december 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom zij de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant per 25 juni 2020 heeft onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de verzekeringsarts worden gevolgd in de conclusie dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden zich bij appellant niet meer voordoet en heeft zij terecht een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts psychisch onderzoek bij appellant heeft verricht met aandacht voor de persoonlijke problematiek en een lichamelijk onderzoek heeft verricht betreffende de handproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de diagnoses die eerder als mogelijke oorzaak van de psychische klachten van appellant zijn overwogen inmiddels zijn uitgesloten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat zij een psychiatrische expertise bij Psyon heeft aangevraagd om appellant de gelegenheid te geven zijn bezwaren in een rustige setting met een psychiater te bespreken en te laten beoordelen. Het onderzoek kon niet worden voltooid omdat appellant weigerde mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt verder ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegelicht, moet appellant met de resterende drie functionerende vingers van zijn rechterhand (duim, wijsvinger en middelvinger) en de in tact zijnde handpalm in staat worden geacht de geselecteerde functie van monteur printplaten (SBC-code 267051) te vervullen. Appellant heeft geen specifieke arbeidskundige gronden tegen de geschiktheid in medisch opzicht van de overige geselecteerde functies aangevoerd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.D. Streefkerk en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar