ECLI:NL:CRVB:2023:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/1808 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante heeft op 3 maart 2021 een aanvraag ingediend op grond van de Participatiewet, met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2020, na het overlijden van haar echtgenoot op 30 juli 2020. Het college heeft de aanvraag op 6 april 2021 afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit was gebaseerd op onduidelijkheid over twee aanzienlijke bedragen van € 31.000,- en € 40.000,- die op haar rekening waren bijgeschreven en afgeschreven.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing op 25 april 2022 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de bedragen, maar de Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en haar familieleden onvoldoende specifiek en verifieerbaar zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 185,- vergoedt.

Uitspraak

22/1808 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2022, 21/4583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 9 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 april 2021 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 10 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. Voor appellante is mr. S. Aarsman, kantoorgenoot van mr. Keijzer, verschenen. Het college heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat zij geen duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie, meer specifiek over twee aanzienlijke bedragen die voorafgaand aan de aanvraag op de rekening van appellante zijn bijgeschreven en afgeschreven. Volgens appellante heeft zij voldoende duidelijkheid verschaft over deze bedragen aan de hand van de door haar ingeleverde verklaringen. De Raad oordeelt dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 3 maart 2021 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet. Appellante heeft op het aanvraagformulier 1 augustus 2020 als gewenste ingangsdatum vermeld, omdat haar echtgenoot op 30 juli 2020 is overleden.
1.2.
Bij brief van 4 maart 2021 is appellante verzocht om aanvullende informatie aan te leveren, waaronder een verklaring over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 juli 2020 en afschriften van alle op haar naam staande betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 augustus 2020. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften van haar ING betaalrekening blijkt dat op haar rekening op 23 december 2020 een bedrag van € 31.000,- is bijgeschreven. De bijschrijving is afkomstig van de rekening van A, de zoon van appellante. Op 18 februari 2021 is eenzelfde bedrag van de rekening van appellante overgeboekt naar de rekening van A.
1.3.
Bij brief van 23 maart 2021 heeft het college appellante verzocht verifieerbare bewijsstukken te verstrekken over waar de bij- en afschrijving van het bedrag van € 31.000,- betrekking op heeft. Vervolgens heeft appellante een verklaring van 1 april 2021 overgelegd waarin zij heeft verklaard dat het bedrag van € 31.000,- per ongeluk op haar rekening is bijgeschreven. Zij had geen recht op het bedrag en heeft dit wegens onverschuldigde betaling teruggestort naar de rekening van A.
1.4.
Bij besluit van 6 april 2021 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Tegen het besluit van 6 april 2021 heeft appellante bezwaar gemaakt. Hangende de bezwaarprocedure heeft zij een verklaring van A van 5 mei 2021 overgelegd. A heeft verklaard dat hij het bedrag van € 31.000,- per abuis op de rekening van appellante heeft bijgeschreven. Het bedrag was als lening bestemd voor een ander familielid. Dit familielid heeft later opgemerkt dat het bedrag niet was ontvangen. Vervolgens is het bedrag teruggestort.
1.6.
Hangende de bezwaarprocedure heeft appellante een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. In het kader van deze procedure heeft het college appellante verzocht om afschriften van de bankrekening van A over de periode van 1 mei 2020 tot en met 1 maart 2021 aan te leveren en gegevens ter onderbouwing van de stelling dat het bedrag van € 31.000,- bestemd was voor een ander familielid. Appellante heeft geen bankafschriften van de rekening van A overgelegd. Wel heeft zij een afschrift overgelegd van haar eigen bankrekening, waaruit blijkt dat zij op 28 mei 2020 een bedrag van € 40.000,- heeft overgeboekt naar de rekening van A. Daarnaast heeft appellante een document overgelegd, waaruit blijkt dat op 27 december 2019 € 40.000,- op de rekening van appellante is bijgeschreven. Uit het document blijkt niet van welke rekening de bijschrijving afkomstig is. Tot slot heeft appellante een verklaring overgelegd van 5 juli 2021 waarin zij heeft verklaard dat de bij- en afschrijving van € 40.000,- een lening betrof voor de aankoop van een huis in Marokko. Zij heeft dit bedrag teruggestort nadat de aankoop door de pandemie niet is doorgegaan.
1.7.
Bij besluit van 10 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 april 2021 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu zij niet door middel van objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid heeft verschaft over de bij- en afschrijvingen van de bedragen van € 31.000,- en € 40.000,- op haar rekening. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen aangevoerd heeft wordt hierna besproken. In hoger beroep heeft appellante een ondertekende verklaring overgelegd van B, een familielid van appellante, gedateerd op 10 mei 2021. B heeft verklaard een bedrag van € 31.000,- van A te hebben geleend voor een verbouwing. Het bedrag is per abuis overgemaakt naar appellante, maar was voor hem bestemd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Algemeen: beoordelingsperiode, bewijslast en wettelijk kader
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 3 maart 2021 tot en met 6 april 2021.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
Nader standpunt college
4.4.
Zoals ter zitting toegelicht, heeft het college een nader standpunt ingenomen over de grondslag van de besluitvorming. Het college stelt zich niet langer op het standpunt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid te verschaffen over de bij- en afschrijvingen op haar bankrekening. Het college heeft gesteld dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over de bij- en afschrijvingen van € 31.000,- en € 40.000,-, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.
Dit nadere standpunt van het college brengt mee dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad zal onderzoeken of dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd.
Inhoudelijke beoordeling
4.6.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de bij- en afschrijvingen van € 31.000,- en € 40.000,-. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Appellante heeft haar standpunt dat de bijschrijving van € 31.000,- een onverschuldigde betaling betrof onderbouwd met verklaringen van haarzelf, A en B. Aan deze verklaringen komt niet de waarde toe die appellante daaraan wil toekennen, nu deze onvoldoende specifiek en niet verifieerbaar zijn. Appellante heeft niet met ander bewijs onderbouwd dat het geld was bedoeld voor een verbouwing van B. Dat de verbouwing achteraf niet is doorgegaan, betekent niet dat er in het geheel geen bewijs van de (geplande) verbouwing kon worden overgelegd. Voorts wordt niet aannemelijk geacht dat de onjuiste overschrijving van het bedrag van € 31.000,- in ieder geval niet eerder dan na bijna twee maanden door B of A is opgemerkt. Nu de aard van de bijschrijving en de herkomst onduidelijk zijn gebleven, wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de bijschrijving onverschuldigd heeft plaatsgevonden.
4.6.2.
Ook met betrekking tot de bij- en afschrijving van het bedrag van € 40.000,- heeft appellante onvoldoende duidelijkheid verschaft. De door appellante gegeven verklaring dat sprake was van een lening van haar zoon voor de aankoop van een woning is summier en niet verifieerbaar. Voorts wordt appellante niet gevolgd in haar stelling dat het college deze bijschrijving, gelet op het tijdsverloop tussen de bijschrijving en de aanvraag om bijstand, niet had mogen betrekken bij de beoordeling van haar aanvraag om bijstand. Gelet op de hoogte van de bijschrijving en de onduidelijkheid over de aard en de herkomst mocht het college van appellante verlangen dat zij hierover meer duidelijkheid zou verschaffen. Door dit na te laten heeft appellante niet aannemelijk gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
4.7.
Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college appellante, gelet op de onduidelijkheden, verscheidene malen in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende informatie te vertrekken.
4.8.
Het betoog van appellante dat zij in bewijsnood verkeert, omdat A en B zich beroepen op hun privacy en geen bankafschriften willen verstrekken, slaagt niet. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op geen enkele andere wijze aannemelijk kan maken wat de aard en de herkomst van genoemde bijschrijvingen zijn.
4.9.
Gelet op 4.6 tot en met 4.8 heeft appellante onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële situatie. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het in 4.5 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.