In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante heeft op 3 maart 2021 een aanvraag ingediend op grond van de Participatiewet, met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2020, na het overlijden van haar echtgenoot op 30 juli 2020. Het college heeft de aanvraag op 6 april 2021 afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit was gebaseerd op onduidelijkheid over twee aanzienlijke bedragen van € 31.000,- en € 40.000,- die op haar rekening waren bijgeschreven en afgeschreven.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing op 25 april 2022 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de bedragen, maar de Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en haar familieleden onvoldoende specifiek en verifieerbaar zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 185,- vergoedt.