In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichte verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van een appellant die in de periode in geding in België woonde. De appellant was het niet eens met de vaststelling van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij in bepaalde tijdvakken niet verzekerd was voor de AOW. De Svb had in een pensioenoverzicht van 24 januari 2022 vastgesteld dat de appellant niet verzekerd was van 13 november 2003 tot en met 6 november 2016 en van 14 juni 2017 tot en met 14 december 2017, omdat hij toen in België woonde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarop de Svb in een later besluit het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde, maar de niet-verzekerde periode van 13 november 2003 tot en met 6 november 2016 handhaafde.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 24 april 2023 heeft de Raad de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat er premies voor volksverzekeringen op zijn WAO-uitkering waren ingehouden en dat hij daarom als verzekerde voor de AOW moest worden aangemerkt. Hij wees ook op het feit dat hij eind 2014 een huis in Nederland had gekocht, maar pas op 6 november 2016 in de basisregistratie personen kon worden ingeschreven.
De Raad oordeelde dat de tijdvakken van verplichte verzekering door de Svb juist waren vastgesteld. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij eerder dan 6 november 2016 als ingezetene van Nederland moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en gaf aan dat de Svb nader onderzoek zal doen naar de mogelijke toelating van de appellant tot de vrijwillige verzekering, wat kan leiden tot een verminderde korting op zijn AOW-pensioen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.