ECLI:NL:CRVB:2023:942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/1167 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-vervolguitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-vervolguitkering van appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door klachten aan zijn rechterarm. Appellant ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv in 2020 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,30%. Dit percentage leidde tot een wijziging van zijn uitkering, die uiteindelijk met ingang van 26 december 2020 werd beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Den Haag verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Hij betwist de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en stelt dat zijn psychische en fysieke beperkingen onvoldoende zijn erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, maar concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en er is geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de FML.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de FML adequaat is en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 1167 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 maart 2022, 21/197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant mr. D.J. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam] , maatschappelijk werker, en bijgestaan door mr. Prins en
mr. S.J. te Boekhorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2010 uitgevallen voor zijn werk als snijder in een drukkerij vanwege rechter armklachten. Daarna is hij verschillende malen geopereerd aan de rechterarm, waarbij de ellepijp is verkort. Het Uwv heeft appellant met ingang van 28 september 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 28 april 2013 is de loongerelateerde uitkering geëindigd en heeft het Uwv aan appellant een loonaanvullingsuitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongwijzigd 100% is.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 16 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,30% berekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 maart 2020 appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 19 november 2019 39,30% is. Daarbij is medegedeeld dat de hoogte van zijn WIA-uitkering nu niet wijzigt.
1.4.
Tegen het besluit van 4 maart 2020 heeft appellant bezwaar ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 oktober 2020 geconcludeerd dat de verzekeringsarts op navolgbare wijze tot de schatting van de actuele belastbaarheid in 2020 is gekomen en geen aanleiding gezien het onderzoek uit te breiden of de schatting te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens een rapport van 22 oktober 2020 aanleiding gezien om af te wijken van de beoordeling van de arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee geselecteerde functies ongeschikt geacht voor appellant en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de functies wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), monteur printplaten (SBC-code 267051) en parkeercontroleur (SBC-code 342022) met de hoogste lonen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,17% vastgesteld.
1.5.
Het Uwv heeft op 26 oktober 2020 een voornemen tot wijziging van het besluit van 4 maart 2020 aan appellant bekendgemaakt. Appellant is ervan op de hoogte gebracht dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd en dat zijn uitkering zal worden beëindigd met een uitlooptermijn van twee maanden na dagtekening van deze brief. Appellant heeft bij brief van 19 november 2020 gereageerd op dit voornemen van het Uwv. Het Uwv heeft hierop weer gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 november 2020.
1.6.
Bij besluit van 30 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 4 maart 2020 herroepen. Daarbij heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 19 november 2019 33,71% arbeidsongeschikt is. Om die reden wordt de WIA-uitkering met ingang van 26 december 2020 beëindigd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat het lichamelijk onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder overwogen dat in de FMLvan 27 januari 2020 de beperkingen van appellant iets anders zijn ingeschat dan in de FML uit 2012. Uit het rapport van 27 januari 2020 is gebleken dat de verzekeringsarts zich heeft gebaseerd op de ontvangen informatie van behandelaren, het dossier van appellant en het onderzoek tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoeksbevindingen (dat appellant bij het uit- en aankleden beide handen gebruikt bijvoorbeeld) de belastbaarheid van appellant (iets) anders ingeschat dan tien jaar eerder. Hieruit volgt niet dat de verzekeringsarts onvoldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML. De rechtbank heeft in dat verband van belang geacht dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat alle klachten van appellant in de beoordeling zijn betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en de beschikbare informatie in het dossier van appellant is kenbaar betrokken in de beoordeling.
2.2.1.
Uit de medische stukken die appellant heeft overgelegd blijkt onder meer dat hij sinds 2010 meerdere keren is geopereerd aan zijn rechterpols, maar dat hij daaraan klachten blijft houden. Ook is appellant bekend met de ziekte van Ménière en gebruikt hij medicatie. De verzekeringsarts heeft voor al deze te objectiveren klachten beperkingen aangenomen in de FML van 27 januari 2020. Voor zover appellant met de verklaringen van de psychiater van 11 mei 2021 en van de GZ-psycholoog van 3 juni 2021 heeft willen onderbouwen dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen beperkingen hebben aangenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, heeft de rechtbank overwogen dat deze informatie ziet op een periode na de datum in geding en daarom niet tot de conclusie kunnen leiden dat de belastbaarheid op die datum niet goed is vastgesteld.
2.2.2.
De rechtbank heeft in de overgelegde medische stukken geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 22 oktober 2020 en 27 november 2020 toereikend heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Hij heeft daartoe kort samengevat aangevoerd dat in de FML onvoldoende psychische beperkingen zijn opgenomen, dat zijn rechterhandklachten en de ziekte van Ménière is onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een expertiserapport van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin van 6 oktober 2022, een brief van 24 maart 2022 van de gemeente Leiden en een rapport van Salude Medisch Advies van 24 maart 2022 overgelegd. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-vervolguitkering van appellant met ingang van 26 december 2020 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De – onder 2.1 tot en met 2.3 weergegeven – overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat met de FML voldoende tegemoet is gekomen aan de medische problematiek van appellant. De door appellant in hoger beroep ingediende stukken, waaronder het expertise rapport van Van Amelsfoort, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Van Amelsfoort heeft aan zijn oordeel geen andere of nieuwe medische gegevens ten grondslag gelegd dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat onvoldoende medische indicatie bestaat om de door Van Amelsfoort gestelde aanvullende beperkingen met betrekking tot de psychische belastbaarheid, de duizeligheidsaanvallen en de rechterarm over te nemen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts van het Uwv appellant op 27 januari 2020 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht, waarbij de handklachten van appellant zorgvuldig zijn onderzocht en het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant werd getoetst op consistentie en plausibiliteit. Van Amelsfoort heeft bij zijn beoordeling als uitgangspunt genomen dat het ziektebeeld en de problematiek van appellant sinds acht jaar niet is gewijzigd. Uit het rapport is niet gebleken dat Van Amelsfoort de arm- en handklachten zelf heeft onderzocht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 december 2022 erop gewezen dat uit de informatie van de psycholoog van 3 juni 2021 volgt dat de behandeling zal bestaan uit het leren omgaan met de lichamelijke klachten. Het niet kunnen accepteren van beperkingen levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zich geen beperkingen in de FML op. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in het rapport van 20 december 2022 over de ziekte van Ménière overwogen dat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport melding heeft gedaan dat de huisarts in 2012/2013 dit heeft vastgesteld. Uit recente informatie van een KNO-arts van 23 maart 2021 blijkt evenwel dat deze diagnose niet gesteld kan worden en de klachten van wegrakingen medisch niet bevestigd kunnen worden. Op deze gronden is er op basis van het rapport van Van Amelsfoort geen reden om de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw