ECLI:NL:CRVB:2023:942
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-vervolguitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-vervolguitkering van appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door klachten aan zijn rechterarm. Appellant ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv in 2020 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,30%. Dit percentage leidde tot een wijziging van zijn uitkering, die uiteindelijk met ingang van 26 december 2020 werd beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Den Haag verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Hij betwist de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en stelt dat zijn psychische en fysieke beperkingen onvoldoende zijn erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, maar concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en er is geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de FML.
De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de FML adequaat is en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.