ECLI:NL:CRVB:2023:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/1267 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de afwijzing van een WIA-uitkering en de motivering van het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel behandeld. Appellant, die zich ziek heeft gemeld na een legionella-infectie, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn WIA-aanvraag door het Uwv. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was. Appellant betwist deze conclusie en voert aan dat zijn cognitieve klachten onvoldoende zijn onderkend. De Raad oordeelt dat de motivering van het Uwv voor de afwijzing van de WIA-uitkering niet toereikend is. De Raad stelt vast dat er twijfels zijn over de medische grondslag van het bestreden besluit, vooral in het licht van het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts G. Sprenkels. De Raad draagt het Uwv op om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2021 in overeenstemming te brengen met de bevindingen van Sprenkels en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om alle relevante medische informatie in overweging te nemen.

Uitspraak

22 1267 WIA-T

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 maart 2022, 21/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bijlsma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machinaal bankwerker voor 37,93 uur per week. Op 29 oktober 2018 heeft appellant zich ziek gemeld wegens gezondheidsproblemen na een legionella infectie. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
16 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2020 en aangevoerd dat zijn cognitieve klachten door de verzekeringsarts zijn onderschat. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 januari 2021 overwogen dat gelet op de bevindingen uit het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 4 september 2020 rekening moet worden gehouden met beperkte informatieverwerking. De arts bezwaar en beroep heeft in de FML van 25 januari 2021 een beperking toegevoegd voor herinneren in het dagelijks functioneren en vermeld dat appellant is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 januari 2021 geconcludeerd dat op basis van deze FML voldoende passende functies resteren om de schatting op te kunnen baseren. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt op basis van die functies vastgesteld op 32,58%. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. In de primaire fase is sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. De arts bezwaar en beroep heeft een dossieronderzoek verricht en de beschikbare informatie van de medisch adviseur van appellant en de bedrijfsarts meegewogen. Het feit dat appellant in bezwaar geen fysiek contact heeft gehad met een verzekeringsarts maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021. [1] Verder volgt uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. In geschil is in welke mate sprake is van (cognitieve) restklachten als gevolg van de legionella infectie die appellant in 2016 heeft doorgemaakt, en tot welke beperkingen deze leiden. Zowel de verzekeringsartsen van het Uwv als de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts G. Sprenkels (Sprenkels) baseren zich op het NPO van
4 september 2020. De arts bezwaar en beroep heeft in bezwaar op basis van het NPO een beperking toegevoegd voor informatieverwerking. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat er gelet op het rapport van verzekeringsarts Sprenkels meer cognitieve beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op dit rapport gewezen op het feit dat in het NPO twijfels zijn geuit over symptoomvaliditeit. Om diezelfde reden kunnen de (zeer lage) geheugenscores niet geïnterpreteerd worden. Wat de oorzaak is voor de mogelijke beperkte informatieverwerking kan op grond van het NPO niet gezegd worden. Gelet hierop is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende reden om appellant te volgen in zijn stelling dat hij is aangewezen op enkelvoudige en concrete taken. Het advies van een rustige werkomgeving is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven in het kader van een eventuele werkhervatting en betreft geen structurele (blijvende) beperking. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat er op basis van het NPO en het rapport van Sprenkels geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. Ook het verslag van het psychodiagnostisch onderzoek van 13 december 2021 leidt niet tot een ander oordeel van de rechtbank. Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 januari 2021, moet appellant in staat worden geacht de geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn WIA-aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het medisch onderzoek van de arts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest vanwege het ontbreken van een spreekuurcontact. De anamnese van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de cognitieve klachten was zeer summier en het dagverhaal bood een weinig verdiepend zicht op het cognitieve functioneren. Daarnaast is er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen enkele aandacht besteed aan de toepassing door Sprenkels van het MAOC zoals vastgesteld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn mentale klachten zijn onderschat en dat in het rapport van Sprenkels wel degelijk een onderbouwing is gegeven voor zijn verminderde (mentale) belastbaarheid. Bovendien is dit een deugdelijk rapport waarbij wel een verdiepende anamnese plaatsvond in tegenstelling tot het Uwv-onderzoek. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de (verzekerings-)artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en de daaraan ten grondslag liggende – onder 2 weergegeven – overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Uit vaste rechtspraak [2] volgt dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het dus niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur.
4.3.2.
De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 januari 2021 vastgesteld dat het functioneren van appellant voldoende was uitgediept en dat het in de pas loopt met de bevindingen van de neuropsycholoog zoals vastgelegd in het NPO. In een rapport van
28 maart 2023 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd nader toegelicht dat de primaire verzekeringsarts ten tijde van het onderzoek de beschikking had over recente medische informatie, waaronder het NPO, en dat hij deze toetsbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Ook heeft tijdens het spreekuur een uitgebreid gesprek met appellant plaatsgevonden gelet op de anamnese, visie van appellant over de eigen mogelijkheden en de bevindingen bij onderzoek. Omdat in bezwaar geen nieuwe medische gegevens waren ingebracht en er primair een uitgebreide en zorgvuldige beoordeling was verricht, is er geen reden om de beoordeling in bezwaar als onzorgvuldig te kwalificeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt hierin gevolgd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt het feit dat de bedrijfsarts wel beperkingen op cognitief vlak had aangenomen, de consistente bevindingen van diverse hulpverleners en de uitkomst van het NPO, niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht.
4.4.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat er op grond van het NPO en het door appellant ingebrachte rapport van Sprenkels geen aanleiding is om voor appellant meer beperkingen aan te nemen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het rapport van Sprenkels van 16 juli 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Sprenkels heeft alle beschikbare medische informatie kenbaar in de beoordeling betrokken. Zij heeft in haar rapport overwogen dat met de beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 (fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische belasting) naar haar oordeel in (ruim) voldoende mate rekening is gehouden met de objectiveerbare medische gegevens ten aanzien van de fysieke klachten en dat getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid er geen medische reden is voor een urenbeperking. Met de mentale klachten van appellant is volgens Sprenkels niet in voldoende mate rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Zij heeft daarvoor allereerst gewezen op het gegeven dat de arts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er neuropsychologisch rekening moet worden gehouden met een beperkte informatieverwerking en daarvoor aanvullende beperkingen in de FML heeft aangenomen. Verder heeft zij aangegeven dat er in het NPO subtiele aanwijzingen zijn voor verminderde symptoomvaliditeit, waardoor met name de zeer lage geheugenprestaties niet geïnterpreteerd mogen worden en ook met andere scores men voorzichtig moet zijn
.Er komt evenwel volgens Sprenkels uit het NPO een vrij stabiel beeld naar voren waarbij de complexe informatieverwerking en executieve functies van laag gemiddeld tot laag niveau lijken te zijn. Verder zijn er aanwijzingen voor een beperkt abstractieniveau. Informatie moet concreet en eenduidig zijn. Het basale tempo van informatieverwerking en de sociale cognitie zijn intact. In het NPO wordt geadviseerd om bij eventuele werkhervatting en dagelijks functioneren in elk geval rekening te houden met de informatieverwerking: patiënt, zou het beste functioneren in een rustige omgeving met duidelijke, overzichtelijke en concrete taken, waarbij hij zijn schouder kan ontzien. Alhoewel er in het NPO niet een sluitende verklaring voor de klachten is gegeven, is er volgens Sprenkels voldoende grond voor het stellen van verdergaande beperkingen. Daarbij heeft zij er ook op gewezen dat er in het algemeen een consistent en plausibel beeld is van het beloop van de cognitieve klachten, van de behandelingen/onderzoeken en van de huidige klachten. Verder wordt in het NPO een organisch cerebrale oorzaak niet uitgesloten Daarnaast heeft Sprenkels de informatie van de longarts van 14 juli 2017 en een richtlijn van de Federatie Medisch Specialisten betrokken in haar motivering. Hierbij is zij ook ingegaan op het verloop van de klachten van appellant na de IC opname en het gegeven dat de cognitieve klachten pas later naar voren zijn gekomen. Sprenkels heeft hiermee inzichtelijk gemotiveerd waarom zij aanleiding ziet voor aanvullende beperkingen in rubriek 1, persoonlijk functioneren, en in rubriek 3, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, van de FML.
4.6.
De motivering van Sprenkels voor het aannemen van aanvullende beperkingen, zoals onder 4.5. weergegeven, is daarmee overtuigend. Daartegenover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in beroep ingediende rapporten aangegeven dat het aannemen van de aanvullende beperkingen niet met (nieuwe) medische feiten is onderbouwd. Dit biedt een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de conclusies in het rapport van Sprenkels. Hieruit volgt dat met het rapport van Sprenkels voldoende twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook volgt hieruit dat er voldoende aanleiding is om het rapport van Sprenkels te volgen.
5. Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat aan het bestreden besluit geen toereikende motivering ten grondslag ligt en dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal de FML van 25 januari 2021 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van Sprenkels en de door haar vastgestelde beperkingen zoals genoemd in antwoord op vraag 8 op pagina 11 van dit rapport. Vervolgens moet de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bezien welke gevolgen dit heeft voor de geduide functies en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 oktober 2020. Indien de uitkomst van dit onderzoek hiertoe aanleiding geeft, moet het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
6. De overige (arbeidskundige) gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 februari 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.