ECLI:NL:CRVB:2024:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
20/2588 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard na gegrondverklaring bezwaren door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die sinds 1995 als zelfstandige werkt, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de terugvordering van WIA-uitkeringen over de jaren 2017 en 2018. Het Uwv had in 2019 de WIA-uitkering van appellant teruggevorderd vanwege te hoge inkomsten als zelfstandige. In hoger beroep heeft het Uwv op 7 oktober 2021 de bezwaren van appellant gegrond verklaard en de terugvordering herroepen, waarbij het bedrag met wettelijke rente werd terugbetaald. Appellant verzocht echter om schadevergoeding voor immateriële schade en proceskosten, wat door de Raad werd afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant geen belang meer had bij een oordeel over de aangevallen uitspraken, omdat het Uwv zijn bezwaren had gegrond verklaard. De hoger beroepen werden daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft wel de proceskosten van appellant in hoger beroep toegewezen, tot een bedrag van € 875,-, en het door appellant betaalde griffierecht teruggegeven.

Uitspraak

20/2588 WIA, 21/1912 WIA, 21/3876 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juni 2020, 19/3409 (aangevallen uitspraak 1) en 20 april 2021, 20/2494
(aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het Uwv heeft in 2019 de WIA-uitkering die appellant over de jaren 2017 en 2018 heeft ontvangen teruggevorderd in verband met de hoogte van zijn inkomsten als zelfstandige over deze jaren. In hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2021 alsnog de bezwaren van appellant gegrond verklaard. Het Uwv heeft het bedrag terugbetaald dat appellant al aan het Uwv had betaald met vergoeding van de wettelijke rente. Appellant vindt dat het Uwv de schade die hij heeft geleden door deze terugvorderingen moet vergoeden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft op 7 oktober 2021 een gewijzigde beslissing op de bezwaren genomen.
Appellant heeft gereageerd op het gewijzigde besluit en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft vanaf 1995 gewerkt als zelfstandige. Daarnaast werkte hij ook in een dienstbetrekking.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 4 juni 2012 voor een arbeidsurenverlies van
19 uur per week een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanaf
29 april 2013 heeft appellant (naast zijn WW-uitkering en zijn werkzaamheden als zelfstandige) voor 20 uur per week als systeembeheerder in loondienst gewerkt.
1.3.
Appellant heeft zich met ingang van 22 december 2014, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziekgemeld. Zijn werkzaamheden als zelfstandige en in loondienst heeft hij voortgezet. Het Uwv heeft appellant na 104 weken wachttijd met ingang van
19 december 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De uitkering werd op voorschotbasis betaald. Bij besluiten van 10 oktober 2017 en 22 maart 2018 is de uitkering over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018 vastgesteld op basis van gegevens die het Uwv van de Belastingdienst had ontvangen.
Herziening en terugvordering over de jaren 2017 en 2018
1.4.
Het Uwv heeft appellant bij brief van 1 april 2019 verzocht om kopieën van de jaarrekeningen, aangiften inkomstenbelasting en de definitieve aanslagen over
2011, 2012 en 2013 aan het Uwv te sturen, omdat meer informatie nodig is om de hoogte van zijn uitkering te bepalen. Appellant heeft in reactie hierop financiële stukken over
2011, 2012 en 2013 aan het Uwv gestuurd.
1.5.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 8 mei 2019 berekend dat het maatmaninkomen van appellant uit niet-WIA verzekerde arbeid, berekend over de jaren 2011, 2012 en 2013, € 8.302,93 gemiddeld per jaar bedraagt. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat alleen het bedrag dat meer bedraagt dan
€ 8.302,93 per jaar moet worden verrekend met de WIA-uitkering.
1.6.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bij besluit van 17 juni 2019 de WIA-uitkering over het jaar 2017 opnieuw vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 5.202,78 bruto te veel aan voorschot ontvangen. Dit bedrag moet appellant aan het Uwv terugbetalen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en daarbij vermeld dat de reden voor de terugvordering is dat appellant naast zijn loon uit dienstverband ook toegenomen inkomen als zelfstandige heeft genoten over 2017.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 februari 2020 de WIA-uitkering over het jaar 2018 opnieuw vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2018 tot en met
31 december 2018 een bedrag van € 9.930,34 te veel aan voorschot ontvangen. Dit bedrag moet appellant aan het Uwv terugbetalen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 28 juli 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Verzoek om vergoeding voor het toesturen van de financiële stukken
1.8.
Het Uwv heeft in een besluit van 5 augustus 2020 gereageerd op een verzoek van appellant om vergoeding van schade ad € 20.000,- wegens het toezenden van de jaarstukken over 2011 na het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn. Het Uwv heeft in dit besluit vermeld dat bij het besluit van 16 november 2016 is verzuimd om vast te stellen wat het vrij te laten inkomen uit zijn werkzaamheden als zelfstandige is en dat daarvoor excuses aan appellant zijn aangeboden. Het Uwv heeft verder in dit besluit vermeld dat het zich eerder bereid had verklaard de kosten voor het kunnen leveren van de gevraagde stukken te vergoeden als het gaat om aantoonbaar gemaakte kosten. Het Uwv heeft het niet aannemelijk geacht dat appellant schade heeft geleden door het opvragen van deze stukken. Appellant heeft niet aangetoond wat de werkelijk gemaakte kosten zijn geweest, terwijl het Uwv is gebleken dat appellant de stukken ook nog voorhanden had. In verband met de eerdere toezegging heeft het Uwv hem een vergoeding toegekend voor de werkzaamheden die zijn accountant heeft moeten verrichten om de stukken te verzamelen. Het Uwv is daarbij uitgegaan van een vergoeding voor twee uur ten bedrage van € 90,- per uur. Het Uwv heeft appellant voor het toezenden van de jaarstukken over 2011 daarom een vergoeding van
€ 180,- toegekend.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het hoger beroep in beide zaken een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevraagd om te onderzoeken of er aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Deze arbeidsdeskundige heeft in een rapport van
28 september 2021 deze vraag positief beantwoord omdat er geen aanleiding is om een deel van de winst uit onderneming te korten op de WIA-uitkering. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 7 oktober 2021 een gewijzigde beslissing op de bezwaren van appellant genomen. Zijn bezwaren tegen de besluiten van 17 juni 2019 en 6 februari 2020 zijn in dit besluit alsnog gegrond geacht en deze besluiten zijn volledig herroepen. De al terugbetaalde bedragen zullen aan appellant worden overgemaakt met een vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Appellant heeft in reactie op dit besluit aangegeven dat hij zich kan vinden in het gewijzigde standpunt van het Uwv zoals neergelegd in het besluit van 7 oktober 2021. Daarbij heeft hij verzocht om vernietiging van de beslissingen in eerste instantie met veroordeling van het Uwv in de kosten van iedere procedure . Daarnaast heeft hij verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade. Appellant stelt een schade van ruim € 20.000,- te lijden omdat zijn omzet door de toestand rond de terugvorderingen in de jaren 2019, 2020 en 2021 gemiddeld minder is en zal zijn. De immateriële schade die hij heeft geleden heeft appellant gebaseerd op een vergelijking met tweeënhalf jaar AOW-uitkering (Algemene ouderdomswet) ten bedrage van € 28.215,-, omdat hij door de stress minder jaren zal leven. Verder heeft appellant er op gewezen dat hij de vergoeding voor geleverde stukken over 2011 ten bedrage van € 20.000,- nog steeds niet heeft ontvangen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de gevraagde vergoeding van zowel materiële als immateriële schade af te wijzen.

Het oordeel van de Raad

Beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken
4.1.
Het besluit van 7 oktober 2021 komt geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant tegen de bestreden besluiten. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit besluit daarom niet in de beoordeling betrokken. Dit betekent dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraken. De hoger beroepen moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Beoordeling van het schadeverzoek
4.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8:91 van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.3.
Met het herroepen van de besluiten van 17 juni 2019 en 6 februari 2020 is gegeven dat deze besluiten onrechtmatig zijn. Hieruit vloeit voort dat het Uwv gehouden is om de ten gevolge van de onrechtmatige besluiten door appellant geleden schade te vergoeden.
Verlies aan omzet
4.4.
Appellant heeft niet onderbouwd dat het door hem geleden omzetverlies over de jaren 2019 tot en met 2021 een direct gevolg is van de onrechtmatige besluiten van het Uwv en heeft ook het gestelde omzetverlies zelf niet onderbouwd. Op basis van de door appellant ingediende gegevens over de omzet over de jaren 2011 tot en met 2021 kan niet worden vastgesteld dat de genoemde bedragen omzetverliezen betreffen en dat dit is veroorzaakt door de onrechtmatige besluiten. Zoals het Uwv terecht naar voren heeft gebracht, is het inherent aan de uitvoering van een zelfstandige onderneming dat de winst- en verliescijfers door economische conjunctuur aan verandering onderhevig kunnen zijn. Omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, komt deze niet voor vergoeding in aanmerking.
Schadevergoeding voor het leveren van stukken over 2011
4.5.
Het Uwv heeft in het besluit van 5 augustus 2020 appellant een vergoeding van € 180,- toegekend voor het toezenden van de jaarstukken over 2011 en erop gewezen dat appellant eerder in een brief aan het Uwv had laten te weten de stukken over 2011 nog voorhanden te hebben. Nu uit niets volgt dat appellant daadwerkelijk een schade van € 20.000,- heeft geleden in verband met het aanleveren van de financiële stukken over 2011 wordt dit verzoek wegens gebrek aan onderbouwing afgewezen.
Immateriële schade
4.6.
Voor de gestelde immateriële schade geldt het volgende. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [2]
4.7.
Dat appellant door de terugvorderingen frustratie en stress heeft ervaren is voorstelbaar. Appellant heeft echter niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van psychische schade of aantasting in de persoon als gevolg van de terugvorderingsbesluiten. De enkele stelling van appellant dat sprake is van immateriële schade zoals door hem berekend, is daarvoor onvoldoende. De gestelde immateriële schade komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

5. Appellant krijgt een vergoeding voor de kosten voor verleende rechtsbijstand die hij in hoger beroep heeft moeten maken. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep omdat in bezwaar en beroep geen sprake is geweest van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten
.De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift). Ook krijgt appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 875,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten
van in totaal € 360,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019,