ECLI:NL:CRVB:2024:160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/1022 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na niet gemelde schoonmaakwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2019. De terugvordering bedraagt € 6.829,08. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft gesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij over deze periode schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht op vijf verschillende adressen, waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen die in mindering moeten worden gebracht op haar bijstand. In geschil is de startdatum van de werkzaamheden op één van de adressen. Appellante heeft aangevoerd dat het college is uitgegaan van de verkeerde startdatum, omdat zij pas vanaf 1 augustus 2019 op dit adres heeft gewerkt. De Raad volgt het college en legt uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de feiten en omstandigheden van belang. Appellante ontvangt sinds 22 december 2003 bijstand. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al vijf of zes jaren werkzaamheden verricht door onder andere huizen schoon te maken, heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociaal rechercheurs hebben appellante gehoord op 25 november 2019, waarna het college besluiten heeft genomen op basis van de resultaten van dit onderzoek. Het college heeft geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 1 januari 2018 inkomsten in verband met schoonmaakwerkzaamheden ontving.

De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak overwogen dat het college terecht van de verklaring van getuige X is uitgegaan met betrekking tot de startdatum van de schoonmaakwerkzaamheden. De Raad oordeelt dat het college met de getuigenverklaring van X aannemelijk heeft gemaakt dat appellante al vanaf 1 december 2018 op adres Y schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1022 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2021, 20/3129 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2022, 20/3129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 2 maart 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2019 herzien en een bedrag van € 6.955,71 aan gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit) bij het besluit gebleven. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld een gebrek te herstellen. Het college heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt in een brief van 29 november 2021 en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot een bedrag van € 6.829,08. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 2 maart 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2023. Voor appellante is verschenen mr. Bal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.T.P.J. Damen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2019. De terugvordering bedraagt € 6.829,08. Het college heeft gesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij over deze periode schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht op vijf verschillende adressen. Zij heeft hiervoor inkomsten ontvangen die in mindering moeten worden gebracht op haar bijstand. In geschil is de startdatum van de werkzaamheden op één van de adressen. Appellante heeft aangevoerd dat het college is uitgegaan van de verkeerde startdatum, omdat zij pas vanaf 1 augustus 2019 op dit adres heeft gewerkt. Hierdoor heeft zij op dat adres minder geld verdiend dan het college stelt en moet de terugvordering lager uitvallen. De Raad volgt het college en legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 december 2003 bijstand. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al vijf of zes jaren werkzaamheden verricht door onder andere huizen schoon te maken, heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.
De sociaal rechercheurs hebben appellante gehoord op 25 november 2019. Zij heeft verklaard dat zij op verschillende adressen schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. De sociale recherche heeft vervolgens de bewoners van de door appellante opgegeven adressen gehoord. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 2 maart 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 1 januari 2018 inkomsten in verband met schoonmaakwerkzaamheden ontving. De inkomsten worden in mindering gebracht op de bijstand. Hierdoor heeft appellante ten onrechte teveel bijstand ontvangen. Het college ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan de inkomensvrijlating zoals bedoeld in artikel 32, tweede lid, sub n, van de Participatiewet.
Uitspraken van de rechtbank
2.1
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht van de verklaring van getuige X is uitgegaan met betrekking tot de startdatum van de schoonmaakwerkzaamheden op het adres Y. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellante in de periode 1 december 2018 tot 1 december 2019 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht op dit adres. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college het recht op bijstand over die periode terecht heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank is van oordeel dat het college wel toepassing had moeten geven aan de inkomensvrijlating en heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Nadat het college in zijn brief van 29 november 2021 het terug te vorderen bedrag in verband met de inkomensvrijlating heeft gewijzigd in een bedrag van € 6.829,08, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft in de uitspraak opgenomen dat de bijstand wordt herzien over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 november 2019 en dat een bedrag van € 6.829,08 wordt teruggevorderd.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank deels niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de herziening over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2019 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2019.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college met betrekking tot de werkzaamheden op het adres Y ten onrechte is uitgegaan van de verklaringen van getuige X. Appellante stelt zich op het standpunt dat de getuige zich heeft vergist in de startdatum. Het college had zich bij het besluit moeten baseren op haar verklaringen en niet op de verklaringen van de getuige. Appellante heeft eerlijk en open over alle adressen verklaard dus ook over de periode op dit adres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot schoonmaakwerkzaamheden die zij op vijf verschillende adressen heeft verricht, waaronder adres Y. Wel in geschil is de periode die zij heeft gewerkt op adres Y. Appellante heeft verklaard dat zij op adres Y is gestart op 1 augustus 2019, terwijl het college bij de besluitvorming is uitgegaan van de datum 1 december 2018. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op de verklaring van getuige X tegenover de sociaal rechercheurs. De Raad oordeelt dat het college met de getuigenverklaring van X aannemelijk heeft gemaakt dat appellante al vanaf 1 december 2018 op adres Y schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. Dit wordt hieronder uitgelegd.
4.6.
Getuige X heeft op 4 december 2019 onder meer het volgende verklaard:
“ [Naam appellante] poetst hier al een jaar op donderdagen, eens in de twee weken. Wij, mijn vriendin en ik zijn aan [Naam appellante] gekomen door een vriendin van ons. Dit is (…) die u gisteren heeft gesproken daarover. (…). [Naam appellante] poetst hier in huis 4 uur per donderdag, nogmaals eens in de twee weken. Ik weet dat omdat mijn vriendin of ik € 50,- pinde en dat op tafel legde. [Naam appellante] legde dan steeds een tientje terug. (…).”
4.7.
Appellante heeft hierover het volgende verklaard:
“Verder poets ik nog eens in de twee weken op een donderdag bij (…). Dit is op de (...). Hier poets ik ook voor € 8,- per uur. Ik doe dit op donderdagen, eens per twee weken. Ik poets ook daar vanaf 1 augustus 2019. Ik heb daar ook een sleutel van gekregen. Ik rij er met de auto naar toe en parkeer in de omgeving van de [supermarkt] aldaar .”
4.8.
De Raad heeft geen enkele reden te twijfelen aan de verklaring van X. Hierbij betrekt de Raad dat X alleen over zijn eigen adres verklaart, dat zijn verklaring ziet op een relatief korte periode van een jaar en dat hij zijn verklaring op andere punten dan de begindatum onderbouwt met elementen van wetenschap. Op grond daarvan is aannemelijk dat appellante sinds 1 december 2018 werkzaamheden op adres Y heeft verricht. Appellante heeft daar onvoldoende tegenin gebracht.
4.9.
Gelet op wat is overwogen onder 4.6 tot en met 4.8 heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante over de periode van 1 december 2018 tot 1 december 2019 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht op adres Y.
Conclusie en gevolgen
4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N. van der Horn
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.(…)
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur.