ECLI:NL:CRVB:2024:2146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
23/1918 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college stelt dat appellant gedurende de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Appellant heeft dit niet gemeld, waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De reden voor zijn verblijf op een ander adres, namelijk voor doktersbezoek, wordt door de Raad niet als relevant beschouwd voor het recht op bijstand. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 september 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. C. Arslaner, en het college werd vertegenwoordigd door J.A. Boogaards. De Raad oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en hij krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1918 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2023, 21/2397 en 22/2454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 5 november 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand. Volgens het college had appellant gedurende te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Omdat hij dit niet heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant stelt dat hij zijn hoofdverblijf wel op het uitkeringsadres had. Hij erkent dat hij veel in [plaats] is geweest, maar hier waren redenen voor. De Raad is van oordeel dat er een toereikende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 11 oktober 2019 een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm van een alleenstaande. Op deze aanvraag heeft hij vermeld dat hij woont en ingeschreven staat op een adres in [woonplaats] (het uitkeringsadres). Hij huurt daar een kamer. Met een besluit van 15 november 2019 heeft het college appellant bijstand toegekend vanaf 11 oktober 2019 naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft het college onder meer met een brief van 12 mei 2020 bij appellant bewijzen opgevraagd van de betaling van de huur over de periode van januari tot en met mei 2020. Appellant heeft een verklaring overgelegd die is ondertekend door appellant en de verhuurder waarin is verklaard dat appellant over de periode van januari tot en met mei 2020 totaal € 1.750,- heeft betaald aan de verhuurder. Het college heeft met een brief van 8 oktober bankafschriften over de periode van 1 juli 2020 tot en met 8 oktober 2020 opgevraagd bij appellant en hem uitgenodigd voor een gesprek. Op 13 oktober 2020 heeft het college een buurman van het uitkeringsadres gesproken en aangebeld bij de woning op het uitkeringsadres, waarbij wel werd open gedaan, maar appellant niet aanwezig was. Op 14 oktober 2020 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgesteld. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 22 oktober 2020.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college met een besluit van 28 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 15 februari 2021 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 oktober 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.024,02 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking en terugvordering ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college aan appellant, na een huisbezoek op 3 mei 2021 op het uitkeringsadres, met ingang van 3 mei 2021 opnieuw bijstand toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover die ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode voor de intrekking loopt van 1 juni 2020 tot en met 28 oktober 2020.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de periode van 1 januari 2020 tot 7 oktober 2020 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De door appellant afgelegde verklaring op 14 oktober 2020 is uit zijn verband getrokken en moet in de juiste context worden gelezen. Hij was vanwege zijn medische klachten vaker in [plaats] , omdat hij onder behandeling stond in het ziekenhuis daar. Hij kon nergens terecht in [woonplaats] voor behandeling. Omdat hij vaak in [plaats] was, deed zijn zus zijn was, had hij een tandarts in [plaats] en lag zijn administratie daar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.
Het college heeft zijn conclusie gebaseerd op de verklaring van appellant op 14 oktober 2024, de verklaring van de buurman van het uitkeringsadres en de bankafschriften. Tijdens het gesprek op 14 oktober 2024 heeft appellant verklaard dat hij onder behandeling staat van een nefroloog, verbonden aan het AMC, dat hij sinds ongeveer 5 maanden vaker in [plaats] verblijft, omdat hij in [plaats] naar het ziekenhuis moet, dat hij de afgelopen 3 maanden 2 tot 3 dagen op het adres in [woonplaats] heeft geslapen, hij geen sleutel heeft van zijn woning in [woonplaats] , hij zijn tandarts en mondhygiënist in [plaats] heeft, zijn was naar zijn zus in [plaats] brengt en het merendeel van zijn kleding bij haar ligt en dat hij ook zijn administratie bij zijn zus heeft liggen. De buurman van het uitkeringsadres heeft verklaard dat er een vrouw van middelbare leeftijd op het uitkeringsadres woont met haar 3 kinderen, dat het oudste kind binnenkort elders gaat wonen, en op de vraag of er mogelijk ook een man van middelbare leeftijd woonachtig is op het adres gaf hij aan dat dit niet het geval is. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant in de te boordelen periode bijna alleen maar transacties in [plaats] had.
4.5.1.
Gelet op deze onderzoeksbevindingen was er, anders dan appellant aanvoert, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De reden hiervoor, namelijk vanwege dokters en ziekenhuisbezoeken in [plaats] , is voor het recht op bijstand niet relevant. Nu appellant niet heeft gemeld bij het college dat hij geen hoofverblijf had op het uitkeringsadres heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 40, eerste lid, van de PW
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.