ECLI:NL:CRVB:2024:2396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/2354 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan schriftelijk besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2022. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen een mededeling van 27 juni 2017 waarin hem werd toegestaan met behoud van uitkering naar het buitenland te vertrekken. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de mededeling niet op schrift was gesteld en derhalve niet voldeed aan de definitie van een besluit volgens artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het college terecht tot deze conclusie was gekomen. De afspraak tussen appellant en zijn klantmanager was niet schriftelijk vastgelegd, waardoor er geen formeel besluit was waartegen bezwaar gemaakt kon worden.

De Raad heeft de processtukken en de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld. Appellant had aangevoerd dat hij nooit een schriftelijk besluit had ontvangen en dat hij om medische redenen naar het buitenland mocht vertrekken. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank en het college terecht hadden vastgesteld dat de mededeling van 27 juni 2017 geen besluit was. De Raad wees ook het verzoek van appellant om een getuige te horen af, omdat dit niet noodzakelijk was voor de vaststelling van de relevante feiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/2354 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2022, 21/3423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college het bezwaar tegen een mededeling van 27 juni 2017 dat appellant met behoud van uitkering naar het buitenland mocht vertrekken terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat dat het geval is. De mededeling is niet op schrift gesteld zodat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar gemaakt kon worden.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope en Z. Zannouti.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 27 juni 2017 heeft appellant met zijn klantmanager (X), werkzaam bij de afdeling Werk, participatie en inkomen (WPI) van de gemeente Amsterdam afgesproken dat hij met behoud van uitkering zes maanden lang in het buitenland mag wonen. Appellant is vervolgens in september 2017 naar [stad] vertrokken.
1.3.
Met een besluit van 11 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 3 september 2018, heeft het college aan appellant medegedeeld dat hij, om zijn bijstand te behouden, vanaf 6 september 2018 zijn hoofdverblijf weer in Amsterdam moet hebben. Met een uitspraak van 27 februari 2019 met nummer 18/5421 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het besluit van 3 september 2018 in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft het college op 12 januari 2021 bericht dat hij nooit een besluit heeft ontvangen over de toestemming om naar het buitenland te vertrekken. Appellant verzoekt het college hem dit besluit alsnog toe te sturen en indien het besluit niet op schrift is gesteld dit alsnog te doen. Op 22 april 2021 heeft het college aan appellant laten weten dat er in zijn dossier geen besluit is terug te vinden over de toestemming voor het vertrek naar het buitenland. Het verzoek om achteraf een besluit te nemen, kan niet worden gehonoreerd.
1.5.
Op 27 april 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit dat hij met behoud van uitkering in juni 2017 naar het buitenland mocht vertrekken. Appellant voert aan dat, anders dan door het college wordt gesteld, hij naar het buitenland mocht vertrekken wegens medische redenen en dat hij pas na zijn herstel op zoek hoefde te gaan naar werk. Ook zou er geen termijn zijn afgesproken over wanneer hij weer naar Nederland terug moest keren.
1.6.
Op 26 juni 2021 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
1.7.
Met een besluit van 24 september 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de mededeling van 27 juni 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op schrift is gesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank en het college worden gevolgd in het oordeel dat de afspraak op 27 juni 2017 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze niet op schrift is gesteld. De beroepsgrond dat het besluit schriftelijk is neergelegd in de door hem overgelegde “ [naam dossier] ” en een brief van 23 mei 2018 slaagt niet. De [naam dossier] is opgesteld door de afdeling Openbare orde en veiligheid (OOV) ter voorbereiding op een overleg van verschillende afdelingen over appellant. De brief van 23 mei 2018, die gericht is aan de burgemeester, is ook opgesteld door de afdeling OOV en bevat een update over de radicaliseringsaanpak van appellant waarin ook zijn vertrek naar het buitenland wordt vermeld. Deze stukken zijn geen weergave van de besluitvorming van de afdeling WPI om met behoud van bijstand naar het buitenland te vertrekken. Deze stukken kunnen daarom niet worden opgevat als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2.
De beroepsgrond dat in het kader van de rechtsbescherming voorbij moet worden gegaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, treft al geen doel, omdat hij die rechtsbescherming heeft gehad. Appellant heeft zijn gronden over de voorwaarden waaronder hij met behoud van bijstand naar het buitenland mocht vertrekken en de vraag of het college zich aan deze voorwaarden heeft gehouden, in de procedure over het beëindigen van de toestemming kunnen aanvoeren. Gelet op de inhoud van de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2019 heeft appellant dit toen ook gedaan.
4.3.
Appellant heeft de Raad verzocht X als getuige op te roepen teneinde te verklaren over de voorwaarden waaronder hij naar het buitenland mocht. De Raad wijst dit verzoek af omdat hij van oordeel is dat het horen van X niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de relevante feiten. De voor dit geschil relevante feiten gaan namelijk niet over de inhoud van de afspraken tussen X en appellant maar over of voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 24 september 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.