ECLI:NL:CRVB:2024:2445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
23/1451 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand op basis van hoofdverblijf en waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van drie aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. De appellant had zich in 2020 en 2021 meerdere keren gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn aanvragen werden afgewezen omdat het college twijfels had over zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde, vooral gezien het extreem lage waterverbruik van slechts 2 m³ in een periode van bijna een jaar. De appellant had verklaard dat hij vaak bij vrienden verbleef en dat hij in de weekenden bij zijn vriendin en kinderen was, maar deze verklaringen weerlegden niet de vooronderstelling dat hij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de afwijzingen van de aanvragen in stand had gelaten. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat hij feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die zijn woon- en leefsituatie verduidelijken. De uitspraak bevestigt dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de situatie van de appellant, aangezien hij geen wijziging in zijn omstandigheden had aangetoond ten opzichte van eerdere aanvragen.

Uitspraak

23/1451 PW, 23/1452 PW, 23/1453 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2023, 21/3297, 21/3516 en 21/5589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om afwijzingen van drie aanvragen om bijstand. Het college heeft de eerste aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres en de tweede en derde aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van een wijziging van de omstandigheden waardoor nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Volgens appellant zijn de aanvragen ten onrechte afgewezen. De Raad volgt appellant daarin niet. De rechtbank heeft de afwijzingen van de aanvragen terecht in stand gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
23/1451 PW
1.1.
Appellant heeft zich op 7 december 2020 gemeld bij het college voor bijstand op grond van de Participatiewet. Op 29 december 2020 heeft hij een aanvraag om bijstand gedaan. Appellant heeft hierbij opgegeven te wonen op adres X te [woonplaats] (opgegeven adres). Appellant heeft samen met Y een kind. Y en het kind wonen in [plaatsnaam] . Het college heeft diverse stukken, waaronder bankafschriften opgevraagd bij appellant, die appellant heeft verstrekt.
1.2.
Omdat er bij het college twijfels waren ontstaan over de woonsituatie van appellant, heeft het college de Sociale Recherche Zeeuws-Vlaanderen een onderzoek laten instellen naar de woonsituatie van appellant. Een sociaal rechercheur heeft vervolgens in de periode van 5 januari 2021 tot en met 1 februari 2021 waarnemingen, als onderdeel van de reguliere surveillance, verricht bij het opgegeven adres waarbij appellant geen enkele keer is waargenomen. Op aanbellen en aankloppen werd niet gereageerd. De gordijnen waren elke keer gesloten. Een merkteken dat op 18 januari 2021 was aangebracht was op 19, 21 en 22 januari 2021in de ochtend en middag, nog aanwezig. Op 25 januari 2021 was het merkteken weg. Een nieuw aangebracht merkteken op 26 januari 2021 was op 28, 29 januari en 1 februari 2021 in de ochtend nog aanwezig. Daarnaast zijn de verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit van het opgegeven adres opgevraagd. Uit de gegevens blijkt dat het waterverbruik op het opgegeven adres in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 februari 2021 2 m³ bedroeg. Op 22 januari 2021 hebben sociaal rechercheurs een buurman van appellant gehoord. Die buurman heeft het volgende verklaard. Naast hem woont niemand. Die man verblijft er niet. Die man, die hij aan zijn uiterlijk herkent, komt met een donkere stationwagen om de post op te halen. Hij stopt dan even voor de deur. Toen die man op het opgegeven adres kwam wonen, heeft hij er volgens de buurman twee weken verbleven.
1.3.
Op 1 februari 2021 hebben een sociaal rechercheur en een consulente appellant gehoord. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer het volgende verklaard. Hij heeft een relatie met de moeder van zijn jongste kind. Hij is eigenlijk altijd in [woonplaats] , soms is hij bij zijn kind. Hij heeft in totaal drie kinderen. In het weekend is hij altijd bij zijn vriendin in [plaatsnaam] met al zijn kinderen. Door de weeks is appellant in [woonplaats] op het opgegeven adres. Door de weeks slaapt appellant in [woonplaats] maar overdag is hij bij vrienden in [plaatsnaam] . Hij is dan in de studio muziek aan het maken. Van maandag tot donderdag slaapt appellant op het opgegeven adres en van vrijdag tot en met zondag slaapt hij bij zijn vriendin. Waar appellant donderdag slaapt weet hij niet. Appellant is vanuit [woonplaats] vertrokken naar de afspraak met het college. Nadat appellant is geconfronteerd met het feit dat hij nooit is aangetroffen op het opgegeven adres blijft hij bij zijn standpunt dat hij daar is. Na voorlezen van de verklaring heeft appellant verklaard dat niet al zijn kinderen elk weekend bij zijn vriendin in [plaatsnaam] slapen. Appellant heeft de kinderen om het weekend en in de vakanties en dan slapen ze soms bij zijn vriendin.
1.4.
Aansluitend aan het gesprek op 1 februari 2021 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het opgegeven adres. Tijdens dit huisbezoek hebben de sociaal rechercheur en de consulente van appellant onder meer het volgende geconstateerd. In de woning was het vrij koud. De thermostaat gaf aan dat het 12,5 graden was. De tv in de woonkamer was niet aangesloten. In de koelkast lagen twee flessen, beide flessen waren aangebroken. In het diepvriesvak boven de koelkast lag een ijsje en een pizza. Op de pizza lag een plastic zak met inhoud. Op de enige slaapkamer stond een stapelbed, kinderbed en een eenpersoonsbed. Er waren twee inbouwkasten, de ene was leeg, in de ander lagen spullen. De bedden waren niet opgemaakt. In de badkamer waren verzorgingsartikelen aanwezig, die overwegend voor een vrouw waren. Bovendien was er een kindertandenborstel te zien. Er was geen vuile was aanwezig.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2021.
1.6.
Met een besluit van 18 februari 2021 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op grond van de waarnemingen, het gesprek met de buurman, het gesprek met appellant op 1 februari 2021, het huisbezoek en het extreem laag waterverbruik appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
23/1452 PW
1.7.
Appellant heeft zich op 3 maart 2021 opnieuw gemeld bij het college voor bijstand. Op 8 maart 2021 heeft hij een aanvraag om bijstand gedaan. Het college heeft bank- of mutatieafschriften opgevraagd bij appellant, die hij heeft verstrekt.
1.8.
Op 1 april 2021 hebben een sociaal rechercheur en de consulente van appellant hem gehoord. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat ten opzichte van de eerste aanvraag geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in zijn situatie. Uit verklaringen van personen die in [plaatsnaam] wonen, die appellant in de bezwaarprocedure tegen besluit 1 heeft overgelegd, blijkt dat appellant regelmatig bij hen verblijft, dat hij daar mag blijven slapen, dat hij mee eet, doucht en zijn kleding wast. Appellant verklaarde tijdens het gesprek dat die verklaringen kloppen, dat hij inderdaad met enige regelmaat daar verblijft en in de weekenden bij zijn vriendin en kind is.
1.9.
Met een besluit van 8 april 2021 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
23/1453 PW
1.10.
Appellant heeft zich op 1 april 2021 wederom gemeld bij het college voor bijstand. Op 16 april 2021 heeft hij een aanvraag om bijstand gedaan. Het college heeft stukken opgevraagd bij appellant, waaronder bankafschriften. Appellant heeft verscheidene stukken overgelegd.
1.11.
Op 6 mei 2021 heeft een sociaal rechercheur en de consulente van appellant een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft gezegd dat hij in [woonplaats] woont. Op de vraag wat er veranderd was ten opzichte van zijn vorige aanvragen heeft appellant geen antwoord gegeven. Omdat appellant geen informatie meer verstrekte is het gesprek beëindigd.
1.12.
Met een besluit van 6 mei 2021 (besluit 3) heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Met een besluit van 22 juni 2021 (besluit 4) heeft het college besluit 3 gewijzigd en de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet de benodigde informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.13.
Met een besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de motivering aangepast in die zin dat appellant over de periode van 1 april 2021 tot en met 8 april 2021 geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangetoond waardoor er over deze periode geen recht op bijstand bestaat.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de afwijzingen van de aanvragen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
23/1451 PW
4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Uit de door de sociale recherche bij Evidens Waterbedrijf opgevraagde gegevens blijkt dat in de periode van 1 april 2020 tot 1 februari 2021 op het opgegeven adres 2 m3 water is verbruikt. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij bedoelde vooronderstelling niet weerlegd. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor het lage waterverbruik. Appellant had financiële problemen voorafgaand aan zijn aanvraag waardoor hij veel bij vrienden en familie verbleef en dus weinig in zijn woning was. Appellant heeft in bezwaar verklaringen van deze vrienden overgelegd.
4.4.1.
Met deze verklaring heeft appellant, mede in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het extreem lage waterverbruik toch zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Deze verklaring en de door hem in bezwaar overgelegde verklaringen van vrienden zeggen alleen iets over het feit dat hij veel bij zijn vrienden was en om welke reden. Dit verklaart onvoldoende het extreem lage waterverbruik en hieruit blijkt ook niets over zijn hoofverblijf op het uitkeringsadres.
4.4.2.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 1 niet slaagt.
23/1452 PW
4.5.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft de beoordeling van de aanvraag beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden is, in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Daarom zal de toetsing van bestreden besluit 2 ook daartoe worden beperkt. [2]
4.6.
Appellant heeft in bezwaar en beroep wel gesteld dat hij nu meer op het opgegeven adres verblijft maar dit niet nader gemotiveerd en ook niet onderbouwd. Hij spreekt over dezelfde verklaringen van vrienden die hij in bezwaar bij de eerste aanvraag heeft overgelegd. Uit niets blijkt dat appellant nu wel op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf heeft. Omdat appellant niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden, was het college niet genoodzaakt om een onderzoek naar zijn gewijzigde situatie te starten. De enkele stelling van appellant dat hij vaker op het opgegeven adres verblijft is hiervoor onvoldoende.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
23/1453 PW
4.8.
Ook in dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft de beoordeling van de aanvraag beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden is, in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Daarom zal de toetsing van het bestreden besluit ook daartoe worden beperkt. [3]
4.9.
Appellant heeft ook naar aanleiding van deze aanvraag gesteld dat hij op het opgegeven adres verblijft en daar nog meer is dan voorheen. Het gesprek op 6 mei 2021 was er volgens appellant op gericht om hem toe te laten geven dat hij met zijn vriendin samenwoont. Appellant doet daarom een beroep op de uitwijkjurisprudentie. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.10.
Appellant heeft ook nu niet nader onderbouwd dat hij meer op het opgegeven adres verblijft. De vragen van de sociaal rechercheur en zijn consulente, of de situatie hetzelfde is als bij de eerdere aanvragen en of er gewijzigde omstandigheden zijn, heeft appellant niet willen beantwoorden. Ongeacht de onprettige sfeer van het gesprek, zoals gebleken uit de opname van het gesprek die appellant heeft overgelegd, heeft appellant, na vragen hierover, niet gemotiveerd of onderbouwd dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij nu wel zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft.
4.11.
De uitwijkjurisprudentie waarop appellant zich beroept, houdt in dat het niet aanvaardbaar is dat de bijstandverlenende instantie die twijfels heeft over de opgegeven woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens geen gezamenlijke huishouding kan vaststellen, ‘uitwijkt’ naar de intrekkingsgrond dat door het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [4] In dit geval is geen sprake van een intrekking maar van een aanvraag, zodat de bewijslast om aannemelijk te maken dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert op hem rust. Van een situatie waarop de uitwijkjurisprudentie ziet is al daarom geen sprake.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 blijkt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 3 niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid en tweede lid
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Vergelijk de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.
3.Zie bijvoorbeeld de in de vorige noot genoemde uitspraak.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1036.