In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van een wasdroger, garderobekasten, bedden met matrassen en een bank, maar tot een lager bedrag dan appellante heeft aangevraagd. Appellante stelt dat de toegekende bijzondere bijstand niet toereikend is. Zij moet vanwege haar medische omstandigheden en die van haar dochter specifieke goederen aanschaffen, die duurder zijn dan de normale gebruiksgoederen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte geen medisch onderzoek is uitgevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Omdat een nieuw medisch onderzoek niet meer kan plaatsvinden voorziet de Raad zelf in de zaak door te bepalen dat alsnog aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend voor de meerkosten die appellante heeft gemaakt voor de goederen waarvoor het college haar bijzondere bijstand had verleend. Ook is de redelijke termijn overschreden, zodat appellante in verband daarmee recht heeft op een schadevergoeding.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2023, waarbij appellante via videobellen aanwezig was en het college vertegenwoordigd was door S.S. Hyder. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte geen medisch onderzoek heeft laten uitvoeren, wat heeft geleid tot een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. De Raad vernietigt het besluit van 28 februari 2020 voor zover dat ziet op de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand en kent alsnog de meerkosten van € 1.493,02 toe. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.