ECLI:NL:CRVB:2024:485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
22/3817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 maart 2024 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, die zich op 1 juni 2019 ziekmeldde, na medisch onderzoek door het Uwv niet in aanmerking kwam voor de uitkering. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige concludeerden dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen reden was voor een verdergaande beperking van haar duurbelastbaarheid. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had aangevoerd dat haar fysieke en psychische beperkingen als gevolg van de ziekte van Graves niet goed waren ingeschat, maar de Raad vond deze argumenten niet overtuigend. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch gezien geschikt waren en dat er geen grond was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

22/3817 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2022, 22/2345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 29 mei 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als countermedewerkster voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 1 juni 2019 heeft zij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 augustus 2021 geweigerd appellante met ingang van 29 mei 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een gewijzigd maatmanloon, maatmanomvang en gewijzigde functieselectie vastgesteld. Hij heeft op basis hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 18,29%, dus opnieuw minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beroepsgronden blijkt niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 29 mei 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat zij niet behoort tot een van de uitzonderingscategorieën als vermeld in het Schattingsbesluit. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er uitgaande van de verzekeringsgeneeskundige standaard "Duurbelastbaarheid in Arbeid" geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking dan 32 uur per week en 8 uur per dag aan te nemen bij passende arbeid. Er is bij appellante geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding die hiertoe – dus tot verdergaande beperkingen – aanleiding geeft. Hierbij is er door de verzekeringsarts vanuit gegaan dat de schildklier per datum in geding ontregeld was en zij heeft op basis daarvan energetische beperkingen aangegeven. Uit de medische informatie afkomstig van de behandelend internist-endocrinoloog blijkt dat bij het opstellen van de brief van 20 oktober 2020 een duidelijke hyperthyreoïdie (te snel werkende schildklier) was vastgesteld en uit de brief van 10 augustus 2021 blijkt dat er na de periode van hyperthyreoïdie ook nog een van hypothyreoïdie (te langzaam werkende schildklier) volgde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het dan ook plausibel dat de vermoeidheidsklachten van appellante per datum in geding nog een gevolg waren van de schildklieraandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat een verdergaande urenbeperking niet is aangewezen, nu niet is gebleken van een verslechtering en uit de medische informatie blijkt dat de schildklierwaarden op 10 augustus 2021 binnen de normaalwaarden vielen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat het gegeven dat de verzekeringsarts forse beperkingen heeft aangegeven in dynamische handelingen en statische houdingen en daarnaast een urenbeperking, goed met elkaar te rijmen is, omdat als vuistregel bij het aangeven van de belastbaarheid geldt dat de beperkingen ten aanzien van andere FML-items prevaleren boven een urenbeperking. Een urenbeperking kan dus pas aan de orde zijn als de energetische beperkingen ten aanzien van de andere FML-items onvoldoende zijn. Hieruit volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante correct heeft vastgesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat haar fysieke en psychische beperkingen als gevolg van de ziekte van Graves zijn onderschat. Verder heeft appellante aangevoerd dat door de aard en omvang van haar schildklierproblematiek een verdergaande urenbeperking aangewezen is. Appellante kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet volgen in de conclusie dat geen sprake zou zijn van een stoornis in de energiehuishouding, maar dat appellante wel energetische beperkingen heeft als gevolg van de schildklierproblematiek. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van de psycholoog van 7 juli 2023 ingebracht. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat het algemeen bekend is dat stressfactoren van negatieve invloed zijn op het verloop van de ziekte van Graves en haar schildklierproblematiek en voorkomen moet worden dat zij wordt blootgesteld aan verbale agressie, wat in de geselecteerde functies aan de orde is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 augustus 2023 verduidelijkt dat niet is gesteld dat geen sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, maar dat is gesteld dat er geen sprake is van een stoornis in de energiehuishouding die aanleiding geeft voor een verdergaande beperking van de duurbelastbaarheid dan die al in de FML was gegeven. Het standpunt van appellante hierover berust dan ook op een onjuiste lezing van de rapporten van de verzekeringsartsen en de aangevallen uitspraak, waarin dit ook al is overwogen. Verder wordt ook in de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. De verzekeringsartsen hebben overtuigend gemotiveerd dat met de ziekte van Graves en de symptomen die appellante als gevolg hiervan
heeft, in voldoende mate rekening is gehouden door de aangegeven beperkingen ten aanzien van veelvuldige deadlines en productiepieken en hoog handelingstempo in werk
(om chronische stress te voorkomen) en zwaar fysiek werk en de uren (rekening houdend met de vermoeidheid van appellante). De in hoger beroep ingebrachte intakebrief van de psycholoog dateert, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht, van ruim twee jaar na de datum in geding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat hoewel appellante bij de psycholoog heeft aangegeven al sinds 2018 klachten te hebben van somberheid, angst, vermoeidheid, en ook cognitieve klachten, niet gebleken is dat zij per datum in geding al beperkingen ondervond wegens psychische klachten. Zij had op dat moment geen behandeling voor deze klachten en uit de brief van de psycholoog blijkt van een verergering van de psychische klachten sinds april 2023.
4.4.
Aangezien er geen twijfel is over het standpunt van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de toelichting dat chronische stress invloed heeft op het functioneren van het schildklierhormoon, maar dat om die reden ook beperkingen zijn aangegeven ten aanzien van veelvuldige deadlines en productiepieken en hoog handelingstempo in werk. Daarmee wordt chronische stress voorkomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat werkgevers op grond van de Arbowet verplicht zijn om een beleid te voeren dat erop gericht is om agressie te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, zodat er vanuit moet worden gegaan dat chronische blootstelling aan agressie niet zal voorkomen, en bovendien niet gebleken is dat appellante stress ondervindt van contact met andere mensen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) E.X.R. Yi