ECLI:NL:CRVB:2024:509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/1111 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit inzake WIA-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in het verleden een WIA-uitkering had aangevraagd, stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding moesten geven om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv uit 2012, waarin zijn aanvraag voor een WIA-uitkering was afgewezen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die de weigering van de WIA-uitkering rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat de appellant niet had aangetoond dat zijn situatie sinds het eerdere besluit was veranderd. De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep besproken en geconcludeerd dat deze niet slagen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en de appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1111 WIA
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 februari 2023, 22/4412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van een besluit van 16 mei 2012 waarbij is geweigerd om appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Volgens appellant heeft hij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangedragen die reden moeten zijn om hem alsnog een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van het Uwv om niet terug te komen van het besluit van 16 mei 2012 terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Partijen zijn na voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker catering. Op 30 juni 2010 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten door verslavingsproblematiek. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 juni 2012 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juni 2013 het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 22 augustus 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten vanaf 2011. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 27 juni 2012. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 december 2019 het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 6 mei 2021 [1] heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft op 30 maart 2021 een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 16 mei 2012 waarbij een WIA-uitkering is geweigerd. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant expertiserapporten van 22 juni 2018 van GZ-psycholoog M.C.J. van Rijn en van 26 augustus 2019 van psychiater A. Korzec ingebracht. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 10 maart 2022 afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 16 mei 2012 te herzien. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2022 bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 juli 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat in een procedure als deze een nieuwe diagnose op zichzelf nog geen nieuw feit is, maar dat dit anders is als met die diagnose geclaimde beperkingen geobjectiveerd kunnen worden. In dat kader heeft de rechtbank de toelichting van de verzekeringsartsen gevolgd dat de aanvullende diagnoses niet tot aanpassing van de beperkingen van appellant leiden. Uit de rapporten van 9 maart 2022 en 29 juli 2022 van de verzekeringsartsen blijkt dat zij de expertiserapporten van GZ-psycholoog Van Rijn en van psychiater Korzec hebben meegenomen bij de beoordeling van het verzoek van appellant. Volgens de verzekeringsartsen volgt hieruit echter geen nieuwe informatie ten aanzien van de beperkingen van appellant in 2012. Toen zijn al veel beperkingen voor appellant vanwege zijn verslavingsproblematiek aangenomen. Dat nu met de diagnoses PTSS, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een ernstige depressieve stoornis andere diagnoses zijn gesteld is niet van belang, omdat deze diagnoses tot dezelfde beperkingen zouden hebben geleid. De rechtbank heeft geen twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsartsen. Appellant heeft niet uitgelegd waarom hij het niet eens is met de motivering van de verzekeringsartsen en ook niet geconcretiseerd welke aanvullende beperkingen er volgens hem zouden moeten worden aangenomen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om niet terug te komen van de weigering van de WIA-uitkering, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
15 november 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de Raad in zijn uitspraak van 6 mei 2021 heeft overwogen dat de ook al in die procedure ingebrachte expertiserapporten van GZ-psycholoog Van Rijn en van psychiater Korzec niet maakten dat op de toen in geding zijnde datum 9 januari 2017 sprake was van een gewijzigde medische situatie die zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen dan al neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 november 2012. In deze zaak is dat niet anders. In wat appellant heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit om niet terug te komen van de weigering van de WIA-uitkering, in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1090.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016,