ECLI:NL:CRVB:2024:510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/153 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over toekenning WIA-uitkering en vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering toe te kennen met een arbeidsongeschiktheid van 61,1%. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.M.A. Mertens, betwistte de medische beoordeling van het Uwv en voerde aan dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellante niet goed had gemotiveerd, vooral op het gebied van het vasthouden en verdelen van aandacht en het werken in de avonduren. De Raad droeg het Uwv op om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en het gebrek in de medische beoordeling te herstellen. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er aanleiding was voor een herbeoordeling van de geschiktheid van de functies en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 januari 2021.

Uitspraak

23/153 WIA-T
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 december 2022, 21/2034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] te [vestigingsplaats] (ex-werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 13 januari 2021 een
WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,1%. De Raad oordeelt dat het Uwv, gelet op de rapporten van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur, het oordeel over de medische belastbaarheid van appellante niet goed heeft gemotiveerd en draagt het Uwv op het gebrek te herstellen door de Functionele Mogelijkhedenlijst aan te passen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend, waaronder een nader rapport van 28 februari 2023 van de door haar in beroep ingeschakelde medisch adviseur, verzekeringsarts D. van der Ent.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgeefster heeft meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen en voor haar heeft mr. F.A.M. Stegenga-Naus zich als gemachtigde gesteld.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de
ex-werkgeefster te verstrekken. De Raad heeft onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgeefster.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mertens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De ex-werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 26,50 uur per week. Op 28 december 2018 heeft zij zich wegens gezondheidsklachten ziekgemeld. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 59,33%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2021 aan appellante met ingang van 13 januari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar 24 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2021 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 juni 2021 de FML gewijzigd door hieraan een aantal beperkingen toe te voegen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ook met inachtneming van de gewijzigde FML van 10 juni 2021 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334), medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112) en samensteller kunststof - en rubberindustrie (SBC-code 271130) ongewijzigd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft dus ongewijzigd. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
In beroep heeft appellante een rapport van een door haar ingeschakelde medisch adviseur, verzekeringsarts D. van der Ent van Triage Medisch Adviesbureau, ingebracht. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv aanvullend medisch onderzoek verricht en is appellante alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens een fysiek spreekuurcontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 14 juli 2022 een beperking aan de FML toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) komt te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in plaats hiervan de functie van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) geselecteerd. Hierdoor is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 61,1%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Ook heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast en een van de geduide functies heeft gewijzigd, waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd, heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd en heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en tot vergoeding van het griffierecht in beroep.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank de conclusies van de door haar ingeschakelde medisch adviseur ten onrechte niet volledig heeft gevolgd, althans onvoldoende heeft meegewogen in de besluitvorming. Appellante had meer beperkt moeten worden geacht. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een nader rapport van haar medisch adviseur van 28 februari 2023 overgelegd. De medisch adviseur blijft in dit rapport bij zijn conclusie dat appellante gelet op haar gezondheidsklachten beperkt is in het vasthouden en het verdelen van de aandacht (items 1.1 en 1.2 in de FML) en dat zij verdergaand beperkt is in de het dynamisch handelen. Ook is appellante volgens de medisch adviseur beperkt voor het werken in de avonduren. Wat betreft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft appellante haar standpunt herhaald dat de functie van samensteller kunststof producten (SBC-code 271130) niet geschikt is, omdat zij is aangewezen op werk zonder bijzondere eisen voor aandacht en concentratie. De rechtbank heeft verder het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen ten onrechte ongemotiveerd afgewezen en het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in de kosten van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur. Appellante heeft hiervan per e-mailbericht van 8 november 2022 een factuur aan de rechtbank toegestuurd. Appellante heeft tot slot verzocht om vergoeding van wettelijke rente indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft een rapport van 6 april 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin is gemotiveerd waarom het in hoger beroep overgelegde nadere rapport van de medisch adviseur van appellante geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de belastbaarheid van appellante. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd naar voren gebracht dat het standpunt van appellante wordt gedeeld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte een veroordeling van het Uwv in de in beroep door appellante gemaakte kosten voor de inschakeling van de medisch adviseur achterwege heeft gelaten. Deze kosten moeten ook volgens het Uwv worden vergoed. Ook deelt het Uwv het standpunt van appellante dat in de aangevallen uitspraak een motivering had moeten worden gegeven voor de afwijzing van het verzoek om benoeming van een deskundige.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 61,1%, in stand heeft gelaten.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Medische beoordeling
4.2.
Gelet op de gronden van appellante in hoger beroep en wat ter zitting is besproken, ligt ter beoordeling voor of de belastbaarheid van appellante voor wat betreft het vasthouden en verdelen van de aandacht (items 1.1 en 1.2 in de FML), het dynamisch handelen (rubriek 4 van de FML) en werken in de avonduren (item 6.1 in de FML) juist is vastgesteld.
4.3.
Met de rechtbank wordt allereerst geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat er geen grond is om verdergaande beperkingen aan te nemen in de rubriek dynamische handelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij appellante geen sprake is van fysieke problematiek die verdergaande beperkingen in de fysieke belastbaarheid rechtvaardigt. Bij appellante zijn de fysieke klachten een uiting van de psychische klachten. Daarom moet de belasting op dat vlak worden gereduceerd en niet op lichamelijk vlak. Met het oog hierop zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is navolgbaar en wat appellante daarover naar voren heeft gebracht brengt daarin geen twijfel.
4.4.
Dit geldt evenwel niet ten aanzien van de beperkingen op werken in de avonduren
(item 6.1 van de FML) en het vasthouden en verdelen van aandacht (items 1.1 en 1.2 van de FML). In dit verband wordt vooropgesteld dat appellante haar standpunt heeft onderbouwd met een adequaat gemotiveerd rapport van een medisch adviseur, gebaseerd op een voldoende zorgvuldig onderzoek, bestaande uit eigen (oriënterend) psychisch onderzoek tijdens een persoonlijk contact en een dossieronderzoek, waarbij de beschikbare en relevante medische gegevens kenbaar zijn betrokken. In een in hoger beroep ingebracht nader rapport heeft de medisch adviseur diens onderzoeksbevindingen nog verder gemotiveerd. Op basis van deze rapporten wordt appellante gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante niet beperkt wordt geacht voor het werken in de avonduren. Zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de medisch adviseur van appellante zijn het erover eens dat appellante, gelet op de aard en ernst van de bij haar aanwezige stoornissen, is aangewezen op regelmatige diensten om zoveel mogelijk structuur in haar dagen te houden. Er is een regelmatig dagritme nodig om destabilisatie te voorkomen. Om die reden is appellante beperkt geacht voor het werken in wisselende diensten en werken in de nacht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante evenwel niet beperkt in het werken in de avond, omdat het met regelmaat verrichten van avonddiensten geen destabiliserende invloed heeft op het slaap- en waakritme. In die situatie wordt het verrichten van avonddiensten onderdeel van de dagstructuur. De medisch adviseur van appellante heeft echter toegelicht dat een avonddienst weliswaar minder ingrijpend is dan een nachtdienst, maar wel degelijk als een verstoring van het regelmatig dagritme van appellante moet worden beschouwd. Dit kan, gelet op haar stoornis, een episode uitlokken. Mede gelet op het feit dat een avonddienst blijkens de Basisinformatie CBBS-5 kan duren tot 00.00 uur ziet de Raad aanleiding om de medisch adviseur in deze toelichting te volgen. Dit betekent dat appellante beperkt moet worden geacht voor het werken in de avonduren.
4.5.1.
Daarnaast zijn zowel de medisch adviseur als de verzekeringsarts bezwaar en beroep het erover eens dat appellante problemen heeft met het concentratievermogen en dat hiervoor, vanwege de aanwezigheid van een chronische en ernstige psychiatrische stoornis, een medisch substraat bestaat. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hiermee voldoende rekening gehouden door de beperking die is aangenomen op item 1.8.7 van de FML; appellante is aangewezen op werk waarbij geen bijzondere eisen worden gesteld aan de concentratie en aandacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding om appellante meer beperkt te achten en een beperking aan te nemen op het vasthouden van de aandacht (item 1.1 van de FML), omdat appellante tijdens het spreekuurcontact gedurende ongeveer drie kwartier vragen heeft kunnen beantwoorden en bij de primaire arts een gesprek van ongeveer een half uur heeft gevoerd. De medisch adviseur van appellante volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet. Hij stelt dat van adequaat deelnemen aan een gesprek geen sprake is geweest. Appellante maakte tijdens zijn spreekuur direct al een indruk van verminderde alertheid en er waren tekenen van vermoeidheid en concentratieproblemen zichtbaar, wat gedurende het spreekuur duidelijk toenam. Om die reden onderschrijft de medisch adviseur de constatering dat appellante in staat is om langer dan een half uur achtereen adequaat deel te nemen aan een gesprek niet. Daarbij heeft de medisch adviseur erop gewezen dat de concentratieproblematiek eveneens is vastgesteld door de bedrijfsarts en de behandelaar van appellante binnen de GGZ, zodat er sprake is van consistentie. Overwogen wordt dat uit de Basisinformatie CBBS op item 1.1 volgt dat sprake is van een beperking in het vasthouden van de aandacht als een verzekerde minder of gelijk aan een half uur de aandacht bij één concentratiebron kan houden. Dat appellante niet in staat is om minder dan een half uur de aandacht vast te houden, blijkt uit de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch de medisch adviseur van appellante. Wél moet daaruit worden afgeleid dat appellante niet in staat is om langer dan een half uur achtereen de aandacht vast te houden. Deze conclusie van de medisch adviseur wordt onderschreven door de bedrijfsarts en de behandelaar van appellante. Ook zij achten appellante daartoe niet in staat. Dat appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat is geweest gedurende ongeveer 45 minuten vragen te beantwoorden, overtuigt niet, mede gelet op de opmerkingen die de tevens bij dat spreekuur aanwezige gemachtigde van appellante hierover heeft gemaakt. Er bestaat daarom aanleiding de conclusie van de medisch adviseur dat voor item 1.1 (vasthouden van de aandacht) de norm van een half uur voor appellante maximaal is, te volgen.
4.5.2.
Appellante is volgens haar medisch adviseur ook beperkt in het verdelen van de aandacht (item 1.2 in de FML). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding om appellante hierin beperkt te achten, omdat appellante zelfstandig met een vervoermiddel kan deelnemen aan het verkeer; appellante fietst. Daarmee voldoet zij aan de norm in het CBBS. In reactie hierop heeft de medisch adviseur gemotiveerd dat de verkeersdeelname van appellante zich beperkt tot het meerijden in de auto en slechts in beperkte mate fietsen, wat een aanmerkelijk mindere belasting vormt dan autorijden, en dat appellante zelf niet autorijdt. Uit de Basisinformatie CBBS op punt 1.2 blijkt dat de vuistregel is dat als een verzekerde zelfstandig naar het spreekuur is gekomen, het niet aannemelijk is dat sprake is van een stoornis in het verdelen van de aandacht. Aan de vraag of appellante zelfstandig naar het spreekuurcontact is gekomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aandacht besteed. Evenmin heeft de verzekeringsarts kenbaar aandacht besteed aan de vraag of appellante in staat is om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen, terwijl dat mede bepalend kan zijn voor het al dan niet voldoen aan de norm in het CBBS. Ter zitting heeft appellante daarover verklaard dat zij niet met het openbaar vervoer reist. Ook de mate waarin en de manier waarop appellante aan het verkeer deelneemt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij zijn motivering betrokken, terwijl de medisch adviseur heeft toegelicht dat daaraan in dit geval maar een beperkte waarde toekomt en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2022 in ieder geval blijkt dat appellante niet langer dan ongeveer 15 minuten fietst. Daarbij komt dat niet ter discussie staat dat bij appellante (kort gezegd) sprake is van een preoccupatie met de bij haar aanwezige klachten. Namens appellante is er terecht op gewezen dat hierover in de Basisinformatie CBBS bij item 1.2 is vermeld dat dit een belemmering kan vormen voor adequate aandachtverdeling. Ook dit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kenbaar bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante op dit item betrokken. Gelet op deze omstandigheden is de algemene motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante niet beperkt is op dit item, omdat zij met een vervoermiddel kan deelnemen aan het verkeer, niet toereikend. Er is voldoende grond om de conclusie van de medisch adviseur van appellante dat zij beperkt is in het verdelen van de aandacht (item 1.2) te volgen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.2 volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat de medische grondslag niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.7.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv de FML dient aan te passen op de punten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 6.1 (werktijden, perioden van het etmaal) met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien wat de aangepaste FML betekent voor de geschiktheid van de geduide functies en de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 januari 2021. Het Uwv zal hierna moeten beoordelen of het bestreden besluit, met een nadere motivering, kan worden gehandhaafd of een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit van 24 juni 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) L.B. Vrugt