In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Tijdens de zitting op 7 maart 2024 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op overtuigende wijze had gemotiveerd. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige en vond geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 januari 2023. Appellant had geen medische onderbouwing voor zijn standpunt dat hij meer beperkt was dan aangenomen. De Raad concludeerde dat de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten met voldoende medische onderbouwing te onderbouwen. De Raad wees ook op de tardieve beroepsgrond van appellant, die niet in aanmerking werd genomen. De beslissing houdt in dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering en geen proceskostenvergoeding ontvangt.