ECLI:NL:CRVB:2024:890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23/151 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging WIA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, waarbij haar WIA-uitkering per 1 maart 2021 werd verlaagd naar 46,71% arbeidsongeschiktheid. Appellante, die in het verleden als vrachtwagenchauffeur werkte, heeft medische klachten die haar arbeidsvermogen beïnvloeden. Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar gezondheidsproblemen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante is het daar niet mee eens. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een verzekeringsarts. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de verlaging van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/151 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 november 2022, 21/1837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2021 heeft vastgesteld op 46,71% en daarom terecht heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd 45-55% blijft. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2021 juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. van der Donk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een deskundigenrapport van het Expertise Instituut, alsmede een aanvulling daarop, ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2024 ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Donk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft in het verleden gewerkt als vrachtwagenchauffeur voor gemiddeld
46,93 uur per week. Appellante is van deze werkzaamheden uitgevallen op 17 januari 2011 in verband met medische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 65,93%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 14 januari 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%. Appellante is nadien blijven werken als vrachtwagenchauffeur, voor gemiddeld 15 uur per week, maar heeft dit werk vanwege een verslechtering in haar gezondheid uiteindelijk gestaakt in het voorjaar van 2020.
1.2.
Nadat appellante op 13 augustus 2020 bij het Uwv heeft doorgegeven dat haar gezondheid sinds augustus 2019 is verslechterd heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2020 de hoogte van de WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2021 verlaagd, omdat appellante
45 tot 55% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juli 2021 ten grondslag. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en onder meer medische informatie van de neuroloog van 16 september 2021 overgelegd. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen en een gewijzigde beslissing op bezwaar te nemen.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2021 gewijzigd vastgesteld op 46,71%. Hierdoor wijzigt de arbeidsongeschiktheidsklasse niet. De hoogte van de WIA-vervolguitkering blijft per
1 maart 2021 ongewijzigd.
1.5.
Appellante heeft in een reactie van 14 juli 2022 op het gewijzigde besluit te kennen gegeven dat ze het daarmee niet eens is en haar eerdere beroepsgronden gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 juli 2020 wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaard (onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht), het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend met de klachten van appellante en heeft daarmee rekening gehouden. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en stelt dat de verzekeringsartsen de beperkingen als gevolg van haar gezondheidsklachten niet juist hebben vastgesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een expertiserapport van
7 juni 2023 van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundig adviseur M. Overduin van Expertise Instituut overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er een indicatie is voor het aannemen van een milde urenbeperking van zes uur per dag met een maximum van 30 uur per week. Hierbij moet rekening worden gehouden met een groot uitvalrisico. Doordat de urenbeperking niet is meegenomen in het vaststellen van geschikte functies voor appellante is het Uwv niet tot een juist percentage arbeidsongeschiktheid gekomen. Vanwege het grote uitvalrisico zijn de kansen van appellante op de arbeidsmarkt niet groot. Het eindrapport van de re-integratiedienst van 16 november 2023 onderschrijft dat appellante in realiteit geen kansen heeft op de arbeidsmarkt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de hoogte van de WIA-vervolguitkering per 1 maart 2021 is vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de beschikbare medische stukken volgt dat appellante al langere tijd kampt met diverse medische klachten en zich in verband daarmee per verschillende data (toegenomen) arbeidsongeschikt heeft gemeld bij het Uwv. In dit hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor de belastbaarheid van appellante op 1 maart 2021 in het kader van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van 13 augustus 2020. De meldingen van appellante van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 16 februari 2022 en per 11 april 2022 vallen daardoor buiten de beoordeling door de Raad. Ter zitting is gebleken dat het Uwv op deze nieuwe aanvragen nog een besluit moet nemen en dat er ook nog een beoordeling per einde wachttijd 5 april 2022 (in verband met de ziekmelding uit het laatste dienstverband per 8 april 2020) moet plaatsvinden. De Raad gaat er vanuit dat het Uwv, zoals ter zitting ook is bevestigd, deze beoordelingen alsnog zo spoedig mogelijk oppakt.
4.3.
Ter zitting is namens appellante bevestigd dat het hoger beroep zich beperkt tot twee beroepsgronden, namelijk dat er aanleiding is voor het aannemen van een (milde) urenbeperking en dat er sprake is van excessief ziekteverzuim. Deze gronden zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
4.4.1.
Appellante heeft in de eerste plaats gesteld dat in de FML van 7 juni 2022 een milde urenbeperking moet worden aangenomen tot zes uur per dag en maximaal 30 uur per week. Appellante heeft dit standpunt onderbouwd met het in hoger beroep ingebrachte rapport van
7 juni 2023 van Van Amelsfoort. Van Amelsfoort heeft vastgesteld dat de al jaren bestaande vermoeidheid van appellante, met een noodzaak tot bedrust in de middag van twee uur, zich laat verklaren door het bestaan van chronische pijnklachten en het aanvalsgewijze optreden van migraine en clusterhoofdpijn (energetisch probleem, verhoogd energieverbruik), zodat een urenbeperking op energetische gronden geïndiceerd is. Daarnaast is deze ook op deels preventieve gronden geïndiceerd vanwege de persoonlijkheidsstoornis van appellante met de neiging over haar grenzen van belastbaarheid te gaan.
4.4.2.
Het rapport van Van Amelsfoort geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een urenbeperking tot zes uur per dag en 30 uur per week niet aan de orde is en dat appellante in staat moet worden geacht met regelmatige werktijden gemiddeld ongeveer acht uur per dag en 40 uur per week te werken. Daarvoor wordt het volgende van belang geacht. In het rapport van 9 januari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op de eerdere rapporten, erop gewezen dat de al langdurig bestaande pijnklachten van appellante in diverse gewrichten door de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderkend. Daarvoor werden ook forse fysieke beperkingen aangenomen. Indien daarmee rekening wordt gehouden ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om aanvullend nog een urenbeperking aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het voor appellante belangrijk om gedoseerd actief te blijven in fysiek lichte activiteiten en werk en bestaat er geen medische indicatie voor een bedrust van twee uur in de middag. Dat zal ook een negatief effect hebben op de gezondheid en het welbevinden van appellante. Vanwege de persoonlijkheidsstoornis van appellante zijn er verder passende beperkingen vastgesteld in het persoonlijk functioneren die mede bedoeld zijn om te voorkomen dat appellante over haar grenzen heen gaat.
4.4.3.
Hiermee heeft het Uwv het standpunt van Van Amelsfoort voldoende weerlegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat een urenbeperking op energetische noch preventieve gronden aan de orde is. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.5.1.
Appellante heeft daarnaast een beroep gedaan op excessief ziekteverzuim. Ter onderbouwing van haar stelling dat er sprake is van een groot uitvalrisico door de gevolgen van aanvallen van clusterhoofdpijn heeft zij eveneens verwezen naar het rapport van
Van Amelsfoort. Van Amelsfoort heeft in zijn rapport vastgesteld dat sprake is van een meermaals per jaar optredende uitval als gevolg van aanvalsgewijs optredende clusters en dat clusterrijke periodes zich afwisselen met clustervrije periodes. De clusters leiden ondanks een goed effect van medicatie en zuurstof tot een verhoogd uitvalrisico en presenteïsme.
4.5.2.
Volgens het Uwv zal er bij appellante als gevolg van de clusterhoofdpijn mogelijk sprake zijn van periodes met verhoogd verzuim, maar is geen sprake van excessief ziekteverzuim. Het Uwv verwijst daartoe naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2022 en 9 augustus 2022. Hierin is vastgesteld dat sprake is van meerdere clusters per maand indien appellante in een fase met clusters zit, maar dat dit niet allemaal werkdagen of werktijden hoeven zijn. Er zijn ook maanden achtereen waarin geen clusters voorkomen. Omdat de clusterhoofdpijn niet voortdurend aanwezig is, maar ook maanden afwezig is, leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoofdpijn zelf niet tot blijvende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het zinvol om uitlokkende factoren ten aanzien van het ontstaan van clusters, zoals alcohol, onregelmaat en stress, te beperken. Er zijn daarvoor echter reeds beperkingen gegeven in de vorm van beperkingen voor deadlines en productiepieken, dwingend handelingstempo, conflicthantering, regelmatige werktijden, zodat indien stress een uitlokkende factor is, reeds op andere gronden een stressbeperking is gegeven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de periodes met verhoogd verzuim bij gebruik van goede medicatie beperkt te houden, waardoor het niet aannemelijk is dat het verhoogd verzuim boven de 25% uitstijgt. In een aanvullend rapport van 9 januari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze bevindingen ook passen bij wat Van Amelsfoort in zijn rapport heeft gesteld.
4.5.3.
Uitgaande van de datum in geding van 1 maart 2021 heeft appellante hier onvoldoende tegenover gesteld. Appellante heeft geen objectief medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat ten tijde van de periode in geding de gevolgen van de clusterhoofdpijn voor haar belastbaarheid dusdanig waren dat een excessief ziekteverzuim valt verwachten. Daarbij is ook van belang dat de vaststelling door Van Amelsfoort dat meermaals per jaar sprake is van uitval tijdens een clusterrijke periode, maar dat er ook maanden zijn zonder clusters, strookt met wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat gelet hierop er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat het ziekteverzuim vanwege de hoofdpijnklachten zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd. Ook het door appellante ingebrachte rapport van de re-integratiedienst kan daartoe niet leiden, reeds omdat dit rapport met een ander oogmerk en op een datum gelegen ver na de hier voorliggende datum in geding is opgesteld. Anders dan appellante heeft gesteld betekent het feit dat in het kader van het re-integratietraject geen mogelijkheden worden gezien om appellante naar werk te begeleiden niet dat in het kader van de beoordeling op grond van de Wet WIA moet worden aangenomen dat er op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden waren.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de in de FML van 7 juni 2022 vastgelegde belastbaarheid van appellante wordt geoordeeld, mede gezien de in het resultaat functiebeoordeling van 10 juni 2022 opgenomen motivering van de signaleringen, dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de verlaging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) N. ter Heerdt