ECLI:NL:CRVB:2024:955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/1484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de geschiktheid van geselecteerde functies door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uwv op 5 maart 2020 op 40,18%. Appellante heeft hoger beroep ingesteld omdat zij van mening is dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft aangevoerd voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad bevestigt de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv, maar vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellante.

Uitspraak

23/1484 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2023, 20/8163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 mei 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 maart 2020 heeft vastgesteld op 40,18%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 april 2024. Appellante heeft via een beeldverbinding de zitting bijgewoond en zij is ter zitting vertegenwoordigd door
mr. Klein Hesselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Libari.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als postkamermedewerker voor gemiddeld 33,23 uur
per week. Op 8 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld wegens verschillende gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 23,18%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2020 geweigerd appellante met ingang van 5 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het
bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 februari 2020 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 30 juni 2020 beperkingen in de FML toegevoegd voor het persoonlijk functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden om de energetische belasting van appellante te verminderen en vanwege haar rugklachten en degeneratieve afwijkingen van de nek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts gestelde urenbeperking tot zes uur per dag en 30 uur per week gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de gewijzigde FML de geselecteerde functies beoordeeld en geconcludeerd dat een aantal van de geselecteerde functies in medisch opzicht niet meer geschikt is voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 30,03%. Dit betekent dat appellante per 5 maart 2020 ongewijzigd minder dan
35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.3.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 25 mei 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van
11 februari 2020 alsnog gegrond is verklaard. Aan appellante is per 5 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Uit de door appellante in beroep overgelegde informatie van de neuroloog blijkt dat bij appellante voor de vermoeidheidsklachten een nieuwe diagnose (idiopathische hypersomnolentie, (IH)) is vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar is het aannemelijk dat hiervan ook al sprake was op de datum in geding van 5 maart 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom op 31 maart 2022 met het oog op de verminderde alertheid en de verhoogde recuperatiebehoefte van appellante een aantal beperkingen aan de FML toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de FML van 31 maart 2021 de geselecteerde functies beoordeeld en geconcludeerd dat twee SBCcodes komen te vervallen. De overige drie SBC-codes zijn ongewijzigd geschikt voor appellante. Hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 40,18%. Appellante heeft de rechtbank laten weten dat zij het met dit besluit niet eens is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 31 maart 2022. In een rapport van 1 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over haar fysieke en psychische belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen reden is om voor de datum in geding uit te gaan van de eerder vastgestelde diagnose CVS, omdat inmiddels de diagnose IH bij appellante is vastgesteld. De diagnoses CVS en IH kunnen niet naast elkaar bestaan, omdat de diagnose CVS alleen wordt gesteld als sprake is van chronische vermoeidheid, waarbij geen andere aandoening kan worden vastgesteld die de vermoeidheid kan verklaren. Bij appellante is met de diagnose IH een dergelijke aandoening wel vastgesteld. De brief van 2 juni 2022 van de behandelend GZ-psycholoog geeft geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen, omdat de daarin vermelde diagnose ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis ruim na de datum in geding is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 31 maart 2022, voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard en de rechtbank het Uwv niet, onder gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 1, heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de diagnose CVS niet meer relevant is, omdat bij appellante inmiddels de diagnose IH is vastgesteld. Appellante heeft nog steeds ontstekingsklachten, die niet zijn veranderd doordat een andere diagnose is vastgesteld. Met deze klachten heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgegaan aan de chronische hoofdpijnklachten van appellante en heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten. Appellante heeft erop gewezen dat zij al vóór 2020 in behandeling was bij een GZ-psycholoog, zoals blijkt uit een in hoger beroep overlegde brief van 11 juli 2019. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het griffierecht. Hiervoor was wel aanleiding aangezien het Uwv het bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd en appellante bij bestreden besluit 2 alsnog meer dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft rapporten van 24 augustus 2023 en 19 februari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de in hoger beroep aangevoerde gronden en overgelegde nadere medische stukken geen aanleiding geven voor een ander standpunt.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluit 1
4. Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep achterwege heeft gelaten. Aangezien het Uwv het bestreden besluit 1 in beroep niet heeft gehandhaafd en heeft vervangen door het bestreden besluit 2, staat vast dat dit besluit onrechtmatig was. Dit had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Ter zitting is namens het Uwv desgevraagd ook verklaard dat deze kosten hadden moeten worden vergoed. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) aan kosten voor rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep te vergoeden. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 blijft in stand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1 ontbreekt.
Bestreden besluit 2
5. De Raad beoordeelt vervolgens of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 maart 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Niet in geschil is dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van medische beoordeling door het Uwv. In het rapport van 24 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat wegens de later vastgestelde diagnose IH in beroep meer beperkingen zijn aangenomen, in aanvulling op de beperkingen die op basis van de verschillende gezondheidsklachten van appellante al zijn aangenomen voordat deze diagnose werd vastgesteld. Dit betreffen beperkingen in nagenoeg alle rubrieken van de FML, waaronder een beperking in werkuren en -tijden, waarmee de verzekeringsartsen vooral rekening hebben willen houden met de vermoeidheid en de verminderde energetische belastbaarheid van appellante. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, heeft de nieuwe diagnose er dus niet toe geleid dat er beperkingen zijn komen te vervallen.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder de ontstekingsklachten van appellante kenbaar bij de heroverweging betrokken, evenals de door appellante in beroep overgelegde informatie van de reumatoloog. In een rapport van 12 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat uit deze informatie onder meer blijkt dat bij bloedonderzoek geen afwijkende waarden zijn gevonden die duiden op ontstekingen. Het is daarom niet waarschijnlijk dat bij appellante sprake is van een hoog energieverbruik door chronische ontstekingen, zoals appellante heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien om appellante meer beperkt te achten wegens de ontstekingsklachten. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd.
5.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan ook worden gevolgd in zijn gemotiveerde conclusie dat er geen reden is om wegens de elleboogklachten en schouderklachten meer beperkingen aan te nemen, omdat uit de door appellante in beroep overgelegde informatie van de fysiotherapeut blijkt dat deze klachten zijn ontstaan na de datum in geding.
5.5.
Uit de rapporten van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de chronische hoofdpijnklachten en de psychische klachten zijn meegenomen in de beoordeling van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is ook de door appellante overgelegde informatie van de behandelend GZ-psycholoog betrokken. Met het oog op de psychische klachten, die op de datum in geding vooral samenhingen met het leren omgaan met de klachten van vermoeidheid en de impact op het dagelijks leven en nog niet als een depressie werden geduid, is rekening gehouden door beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De hoofdpijnklachten als zodanig hebben niet tot aanvullende beperkingen geleid, omdat dit al is verdisconteerd in de reeds aangenomen beperkingen vanwege de verminderde energetische belastbaarheid van appellante.
5.6.
Tot slot wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 februari 2024 voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellante in hoger beroep overgelegde nadere medische stukken geen aanleiding geven voor een ander standpunt. Deze stukken dateren van (ruim) na de datum in geding en werpen geen nieuw licht op de situatie van appellante rond de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
5.7.
Appellante heeft ter zitting bevestigd dat het hoger beroep is beperkt tot de geschiktheid van de functies in medisch opzicht. Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 maart 2022 is er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 maart 2020 terecht heeft vastgesteld op 40,18%. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 dan ook terecht in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het Uwv niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante en het griffierecht in beroep. Uit 5.3 tot en met 5.9 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante per 5 maart 2020 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,18%, in stand blijft.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting) aan kosten voor rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het Uwv niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante en het griffierecht in beroep tegen het bestreden besluit 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) D. Schaap