In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Akbaba, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2024. De rechtbank had in die uitspraak een beslissing genomen over de kinderbijslag van appellante. Op 10 juli 2025 heeft mr. Akbaba het hoger beroep ingetrokken, omdat het bestuursorgaan, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. De Svb had op 25 juni 2025 een nieuwe beslissing genomen, waarbij kinderbijslag werd toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2020.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante. De kosten zijn begroot op € 1.814,- voor de procedure in beroep en € 907,- voor het hoger beroep, met een totaalbedrag van € 2.721,-. Daarnaast moet de Svb het door appellante betaalde griffierecht in zowel de beroepsprocedure als het hoger beroep vergoeden, respectievelijk € 50,- en € 138,-. De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van griffier A. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 26 september 2025.