ECLI:NL:CRVB:2025:500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
24/1876 WSFBSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de resterende aflosfase van studiefinanciering en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in beroep ging tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de resterende aflosfase van zijn studiefinanciering. De appellant had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), en zijn studieschuld was ontstaan na de start van de aflosfase in 2008. De minister had bij de vaststelling van de betalingsverplichting over de jaren 2012 tot 2015 geen rekening gehouden met het inkomen van de partner van de appellant, maar vanaf 2016 werd dit inkomen wel meegeteld. In een besluit van 12 november 2022 had de minister de resterende aflosfase vastgesteld op 43 maanden, wat de appellant betwistte. De rechtbank Overijssel had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuzes en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van het evenredigheidsbeginsel in dit geval rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de minister terecht de aflosfase had vastgesteld en dat de appellant geen onbillijkheid van overwegende aard had aangetoond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24/1876 WSFBSF-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juli 2024, 23/2412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: S. Ploum
Ter zitting zijn verschenen: mr. L. de Widt, advocaat, namens appellant. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft studiefinanciering ontvangen op grond van de Wsf 2000. [1] Daaruit is een studieschuld ontstaan die appellant moet terugbetalen. Met ingang van 1 januari 2008 is de aflosfase gestart van zijn studieschuld. Op 10 februari 2012 is appellant gehuwd.
1.2.
Op verzoek van appellant heeft de minister bij de vaststelling van de betalingsverplichting van de studieschuld over de jaren 2012 tot 2015 geen rekening gehouden met het inkomen van de partner van appellant. Vanaf 2016 is op verzoek van appellant het inkomen van zijn partner wel meegeteld.
1.3.
Met een besluit van 12 november 2022 heeft de minister de maandelijkse betalingsverplichting voor appellant vanaf 1 januari 2023 vastgesteld. In dat besluit is vermeld dat de resterende aflosfase uit 43 maanden bestaat. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 2 november 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister op grond van artikel 10a.11, tweede lid, van de Wsf 2000 de resterende aflosfase terecht heeft vastgesteld op 43 maanden. Appellant is voldoende geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuzes om het inkomen van zijn partner niet mee te laten tellen. Die informatie stond steeds in de toelichting bij de aanvraagformulieren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister terecht de hardheidsclausule niet heeft toegepast. De verlenging van de aflosfase is een gevolg van de keuze van appellant en niet is gebleken dat het besluit tot financiële gevolgen leidt die appellant niet kan dragen. Ook overigens is niet gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt ook niet. De Wsf 2000 is een wet in formele zin, die niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Dit is alleen anders als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd door de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet in overeenstemming zijn met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij zichzelf onbewust heeft benadeeld door de minister te vragen om bij de berekening van zijn draagkracht het inkomen van zijn partner niet mee te tellen, omdat zij nauwelijks tot geen inkomen had. Daarbij heeft appellant zijn beroep op de hardheidsclausule en het evenredigheidsbeginsel herhaald. Appellant heeft betoogd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die de wetgever niet kan hebben bedoeld. Verder is gesteld dat het belang van de minister om de aflosfase te verlengen niet opweegt tegen het individuele belang van appellant.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en verwijst daarvoor naar de overwegingen van de rechtbank. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd. Zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, is in het geval van appellant geen sprake van een dusdanige strijd met het evenredigheidsbeginsel dat toepassing van artikel 10a.11, tweede lid, van de Wsf 2000 achterwege moet blijven. Daarvoor is in aanmerking genomen dat namens de minister op zitting is toegelicht dat appellant van 2017 tot en met 2023 niets heeft hoeven aflossen op zijn studieschuld, omdat de draagkracht daarvoor ontbrak. Vanaf 2024 hoeft appellant maandelijks slechts een betrekkelijk gering bedrag af te lossen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Ploum (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 10a.4 – Aflosfase
De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 10a.6, derde lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd indien artikel 10a.11, tweede lid, van toepassing is.
Artikel 10a.11 – Aanvraag draagkracht partner niet meetellen
1. Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient.
2. Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.
Artikel 11.5 – Hardheidsclausule
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.