ECLI:NL:GHAMS:1995:3

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 1995
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
23-000559-95
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Drion-van Rooijen
  • J. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank in hoger beroep met vrijspraak van verdachte in strafzaak betreffende witwassen van miljoenen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 1995 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 december 1994. De zaak betreft een verdachte die werd beschuldigd van betrokkenheid bij het witwassen van 17,5 miljoen gulden, die naar Zwitserland was overgemaakt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met de vrijspraak van de verdachte. Tijdens de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep is het hof tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de onrechtmatige herkomst van het geld. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar het hof liet deze verweren buiten beschouwing, gezien de vrijspraak. Het hof oordeelde dat de verdachte niet overtuigend was betrokken bij het opstellen van valse aktes en dat er geen bewijs was dat hij opzettelijk had meegewerkt aan een constructie die in strijd was met de waarheid. De omstandigheden waaronder de verdachte zijn diensten als advocaat verleende, waren echter lichtvaardig en onzorgvuldig, maar dit leidde niet tot een veroordeling. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

arrestnummer 1533/95
rolnummer 23.000559-95
datum uitspraak 20 juni 1995
tegenspraak

Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam

Gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 december 1994
In de strafzaak onder parketnummer 13.017.014.94 tegen
geboren te X op X 1954
wonende te X , X

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting in eerste aanleg van 9 december 1994 en in hoger
beroep van 11 april 1995 en 6 juni 1995.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de procureur-
generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar
is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, zodat het dit
zal bevestigen met dien verstande dat het hof ten aanzien van de
ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en met betrekking
tot de vrijspraak overweegt als volgt.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging
van verdachte op vier nader uitgewerkte gronden. Het hof zal echter
deze verweren buiten bespreking laten, nu verdachte, gelet op
de hierna gegeven vrijspraak, hierbij geen belang heeft.

Overwegingen met betrekking tot de vrijspraak

1. Voor de beoordeling van de vraag of verdachte zich heeft
schuldig gemaakt aan de hem in de dagvaarding tenlastegelegde
feiten dienen twee vragen (A en B) te worden beantwoord.
Vraag A: Was de ook als verdachte aangemerkte X
rechthebbende op (een deel van) de in (de stukken van) het
dossier genoemde 17,5 miljoen gulden? Dat bedrag is (mede)
door toedoen van de eveneens als verdachte aangemerkte X
van vier rekeningen van -X- C.V. (verder X) overgemaakt naar een
naam van X staande bankrekening te Soest en nadien, via een
bank te Luxemburg, naar een aanvankelijk eveneens op diens
naam gestelde rekening bij Bank Cantrade AG in Basel, Zwitserland.
Daar is op 21 februari 1991 door de Zwitserse autoriteiten beslag
op het geld gelegd. Indien vraag A ontkennend moet worden
beantwoord komt het hof toe aan de beantwoording van de
hieronder geformuleerde tweede vraag.
Vraag B: Heeft verdachte geweten dat X niet de rechthebbende
was op de van X naar Zwitserland overgemaakte 17,5 miljoen
gulden ten tijde dat hij zijn medewerking verleende aan het aan
het opmaken van de in de dagvaarding bedoelde onderscheidenlijk
in Nederland op 21 oktober 1991 en in Guyana op 28 januari 1992
opgemaakte aktes waarin, in strijd met de waarheid, onder meer is
vermeld dat het op de X-rekeningen aanwezige geld toebehoort aan
X en andere ondernemers dan wel door hen op die X-rekeningen is
gestort.
2. Vraag A beantwoordt het hof ontkennend. De stukken van het dossier bevatten onvoldoende feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat X rechthebbende was op de van X afkomstige miljoenen. Weliswaar blijkt uit het dossier dat de eveneens als verdachte gehoord X heeft verklaard dat X de rechthebbende was – overigens zonder vermelding van enig verifieerbaar detail – maar X zelf heeft dat tegenover de hem verhorende FIOD-ambtenaren uitdrukkelijk ontkend, welke ontkenning hij, in deze zaak ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord, heeft bevestigd. De aan de FIOD-ambtenaren afgelegde verklaringen door de zo nauw bij de overmaking van het geld naar Zwitserland betrokken X bieden in het licht van het voorgaande evenmin steun aan het standpunt dat het geld van X was. X oppert slechts de veronderstelling dat X later, nadat het geld naar Zwitserland was overgemaakt, door middel van een cessie de gerechtigde zou kunnen zijn geworden. Tot slot heeft ook het onderzoek naar de belanghebbenden bij de vier X rekeningen waarvan de 17,5 miljoen gulden afkomstig zijn niets opgeleverd dat er op wijst dat X met die rekeningen iets van doen heeft gehad.
Dat onderzoek bracht daarentegen aan het licht dat voornoemde X en een aantal personen (anderen dan X) die hij vertegenwoordigde of met wie hij samenwerkte met die rekeningen in verband konden worden gebracht.
3. Nu vraag A ontkennend is beantwoord komt de beantwoording van vraag B aan de orde. Het hof acht niet overtuigend bewezen dat verdachte reeds in een vroeg stadium betrokken is geweest bij het maken van plannen om X in strijd met de waarheid naar voren te schuiven als de rechthebbende op de in Zwitserland in beslag genomen miljoenen. Evenmin is bewezen dat verdachte zonder daartoe opdracht van X te hebben gekregen rechtsgedingen in zijn naam is begonnen met als doel het geld aan anderen dan X (X c.s.) in handen te spelen. Tegenover de belastende verklaringen van X, X, en in mindere mate ook van X , heeft verdachte zich verweerd met een - op een aantal punten na - consistent betoog dat, nadat de dossieraantekeningen van X beschikbaar waren gekomen, door die aantekeningen werd ondersteund. De verklaringen van X, X en X vinden in die aantekeningen met name geen steun waar het het tijdstip betreft waarop verdachte volgens hun verklaringen aan de in het voorjaar van 1991 gevoerde besprekingen is gaan deelnemen en dus met het daarbij besprokene bekend zou moeten zijn geweest. Onder deze omstandigheden is de beschuldiging dat verdachte met schending van de van hem te vergen integriteit als advocaat opzettelijk aan de bedoelde constructie heeft meegewerkt niet overtuigend bewezen.
4. Dat neemt niet weg dat de omstandigheden waaronder aan verdachte advies is gevraagd en de wijze waarop de zaak ook naar zijn eigen verklaring aan hem is gepresenteerd, de conclusie rechtvaardigen dat hij lichtvaardig zijn diensten als advocaat heeft verleend. Daarbij is in het bijzonder van belang:
  • de inhoud van de aan verdachte bekende tekst van het gevorderde en door de rechter-commissaris ingewilligde rechtshulpverzoek;
  • de aan verdachte bekende gang van zaken met betrekking tot de overmakingen van het geld van X naar Bank Cantrade in Basel;
  • de wetenschap van verdachte dat X voordien eveneens gedurende enige maanden heeft getracht het op het geld gelegde beslag opgeheven te krijgen, en
  • dat verdachte geen zekerheid had dat X en X elkaar hebben ontmoet of elkaar persoonlijk kenden; verdachte verklaarde uit de hem ter beschikking gestelde stukken te hebben afgeleid dat beiden elkaar kenden “althans op papier”, maar daarvoor is in de stukken van het dossier geen steun te vinden.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen kan worden afgeleid dat verdachte bij het verlenen van zijn medewerking aan het doen opstellen van de beide in de tenlastelegging bedoelde aktes onzorgvuldig is te werk gegaan. Hij had zich behoren te realiseren dat er een niet te verwaarlozen kans bestond dat de inhoud van die aktes waarvoor hij de concepten heeft gemaakt strijdig met de waarheid waren. Onder die omstandigheden had hij een nader onderzoek dienen in te stellen naar de herkomst van het geld en de juistheid van de beweerdelijk door X gestelde feiten dan wel het tastbare resultaat van het door een financieel deskundige in te stellen onderzoek dienen af te wachten, alvorens te besluiten zijn medewerking te verlenen aan het doen opstellen van genoemde twee naar later is gebleken valse aktes. Uit voormeld onzorgvuldig gedrag kan echter niet het voor een veroordeling vereiste opzet, ook niet in de voorwaardelijke vorm, worden afgeleid. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde.

De beslissing

Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Mijnssen, Drion-van Rooijen en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van mr. Van Beek als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juni 1995.