ECLI:NL:GHAMS:1996:AA4305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
P93/2112
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Rensema
  • J. Groeneveld
  • H. Onnes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak inspecteur inzake desinvesteringsbetaling en inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, X, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P. Het beroep is ingediend op 10 mei 1993 en betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985, die is opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van nihil en desinvesteringsbetalingen van ƒ 144.972,--. Na bezwaar is de aanslag verminderd, maar belanghebbende streeft naar een verdere vermindering van de desinvesteringsbetalingen tot ƒ 20.113,--. De inspecteur heeft de bestreden uitspraak verdedigd en concludeert tot bevestiging.

De zaak is behandeld ter zitting op 21 april 1995, waar belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren. De gemachtigde heeft pleitnotities overgelegd en aanvullende informatie verstrekt. De kern van het geschil betreft of de inbreng van het installatiebedrijf in de besloten vennootschap A B.V. heeft geleid tot een desinvesteringsbetaling voor de onroerende zaak. Het Hof heeft vastgesteld dat de bestemming van de onroerende zaak per 1 mei 1985 is gewijzigd, waardoor deze voldoet aan de voorwaarden voor een desinvesteringsbetaling. Het Hof oordeelt dat de inspecteur gelijk heeft en bevestigt de uitspraak.

De uitspraak is gedaan op 12 juli 1996 door de rechters A. Rensema, J. Groeneveld en H. Onnes, in aanwezigheid van griffier Mr. Polman. De zaak betreft belangrijke juridische termen zoals desinvesteringsbetaling, inkomstenbelasting en de relevante wetgeving.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk: P93/2112
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 10 mei 1993 ter griffie een beroepschrift ontvangen, dat is aangevuld bij brief met bijlagen van 10 september 1993. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 31 maart 1993, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van nihil en desinvesteringsbetalingen van ƒ 144.972,--. Met de aanslag is ƒ 8.302,-- aan loonbelasting verrekend. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd in dier voege, dat de desinvesteringsbetalingen zijn vastgesteld op ƒ 144.251,--.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en - naar het Hof verstaat - tot vermindering van de aanslag in dier voege, dat de desinvesteringsbetalingen worden vastgesteld op ƒ 20.113,--.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 21 april 1995 zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, en de inspecteur. De gemachtigde heeft pleitnotities voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Voorts heeft hij een tweetal produkties overgelegd, welke hij bij brief van 20 april 1995 had ingezonden. De inspecteur heeft van deze stukken kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.
Op verzoek van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brieven van 18 en 19 mei 1995 nadere inlichtingen verstrekt. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 26 juni 1995, waarvan een afschrift aan de gemachtigde is gezonden.
Bij brief van september 1995 heeft het Hof nadere vragen gesteld aan de gemachtigde van belanghebbende, welke hij heeft beantwoord bij brief met bijlagen van 24 november 1995. Van deze stukken zijn afschriften gezonden aan de inspecteur, die er zich bij brief van 8 januari 1996 over heeft uitgelaten. Partijen hebben afgezien van een nadere mondelinge behandeling.
Het Hof rekent alle ter zitting overgelegde en na de zitting door partijen geproduceerde stukken tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1933, dreef tot 1 mei 1985 als ondernemer een technisch installatiebedrijf op het gebied van centrale verwarming. Tot zijn bedrijfsvermogen behoorde een kantoorpand met bedrijfsruimte aan de a-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaak), waarvoor in 1981 een investeringsbijdrage is verleend. De onroerende zaak was deels in gebruik bij de voormelde onderneming en deels verhuurd aan derden.
2.2. Per 1 mei 1985 bracht belanghebbende zijn installatiebedrijf in in de besloten vennootschap A B.V., gevestigd te Q. (hierna: de B.V.). De onroerende zaak werd niet in de B.V. ingebracht, evenmin als een garage en een vervoermiddel welke eveneens behoorden tot het bedrijfsvermogen. Het gedeelte van de onroerende zaak dat in gebruik was bij het installatiebedrijf werd door belanghebbende aan de B.V. verhuurd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de in punt 2.2 omschreven inbreng in de B.V. heeft geleid tot het verschuldigd worden van een desinvesteringsbetaling voor de onroerende zaak, hetgeen de inspecteur verdedigt maar belanghebbende bestrijdt. Voorts is nog in geschil of de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende over 1985 is afgehandeld binnen een redelijke termijn.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende aan zijn stellingen doen toevoegen en toegevoegd.
De hoogte van de boekwinst bij de inbreng in de B.V. is niet meer in geschil.
De activiteiten op het gebied van projectontwikkeling zijn in 1980 begonnen, maar hebben geen omzet of winst opgeleverd. Het exploitabel maken van uitvindingen betrof een zelf uitgedachte pompschakeling die door C. B.V. op de markt is gebracht. De advisering in algemene zin vond plaats eind 1984 en begin 1985 en betrof het introduceren van een gasgestookte keramische kookplaat teneinde het importeurschap daarvan in handen te krijgen, alsmede activiteiten met betrekking tot een elektrische grill.
Het bewijsaanbod houdt in dat met behulp van over te leggen bescheiden en te horen getuigen kan worden aangetoond, dat al ver vòòr 1985 sprake was van andere ondernemingsactiviteiten dan het installatiebedrijf. Zo werd al in 1981 en 1982 onderhandeld met Rijkswaterstaat over een project te Q. De aan die activiteiten verbonden kosten zijn aanvankelijk in privé genomen. Later zijn die kosten alsnog op het inkomen in aftrek gebracht.
Het beroep op overschrijding van een redelijke termijn ziet op de hele periode van 10 jaren tussen 1985 en 1995.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Ook al zou sprake zijn geweest van voortzetting van een onderneming door belanghebbende, dan is toch een desinvesteringsbetaling verschuldigd op grond van artikel 61a, vijfde lid, onder m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de voor het jaar 1985 geldende tekst (hierna: de Wet) en artikel 61b, derde lid, onder c van de Wet.
De activiteiten van belanghebbende op het gebied van projectontwikkeling zijn beperkt gebleven tot één project, waar niets van terecht is gekomen.
De trage afhandeling van het bezwaarschrift was mede te wijten aan een namens belanghebbende op 30 april 1990 gedaan verzoek om dit aan te houden. In november 1992 was daar verder nog niets over vernomen. Betwist wordt dat de inspecteur lichtvaardig zou zijn overgegaan tot het opleggen van de aanslag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 61b, eerste lid, van de Wet wordt, ingeval bij het drijven van een onderneming zaken worden vervreemd en aan de overige in dat lid omschreven vereisten is voldaan, van de overdrachtsprijzen een gelijk percentage als ter zake van de investering in die zaken als investeringsbijdrage is aangemerkt, als desinvesteringsbetaling in aanmerking genomen. Blijkens het derde lid van dat artikel wordt met vervreemding onder meer gelijkgesteld het onttrekken van een zaak aan een onderneming (letter a van dat lid) en het wijzigen van de bestemming van een gebouw of een andere onroerende zaak zodanig dat het gebouw of de zaak komt te voldoen aan de omschrijving van artikel 61a, vijfde lid, letters i of m, van de Wet (letter c van dat lid). In deze gevallen wordt de waarde, welke aan de zaak in het economische verkeer kan worden toegekend, als overdrachtsprijs in aanmerking genomen. Op grond van artikel 61a, vijfde lid, letter m, van de Wet worden tot de voor investeringsbijdragen in aanmerking komende bedrijfsmiddelen niet gerekend gebouwen welke zijn bestemd om - direct of indirect - hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden.
5.2. Het Hof zal eerst onderzoeken of de bestemming van de onroerende zaak per 1 mei 1985 zodanig is gewijzigd, dat deze is komen te voldoen aan de omschrijving van artikel 61a, vijfde lid, letter m, van de Wet. Dit laatste is het geval indien de onroerende zaak vóór de evengenoemde datum voor minder dan 70% was bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan derden en vanaf die datum voor 70% of meer van zodanige bestemming sprake was.
5.3. Bij zijn brief aan het Hof van 24 november 1995 heeft de gemachtigde van belanghebbende een door belanghebbende opgestelde specificatie ingezonden met betrekking tot de indeling en het gebruik van de verschillende onderdelen van de onroerende zaak per 1 mei 1985. Naar 's Hofs oordeel kan die specificatie als juist worden aanvaard, voor zover uit het navolgende niet anders blijkt. Volgens de specificatie bestaat de onroerende zaak uit 12 afzonderlijke kantoorruimten, welke zijn aangeduid met de letters A tot en met L, en uit een bedrijfshal, welke is aangeduid met de letter M. Sommige kantoorruimten en ruimten in de bedrijfshal waren op 1 mei 1985 bestemd om te worden verhuurd aan derden. De uit de specificatie blijkende oppervlakten in vierkante meters van die ruimten, met inbegrip van de oppervlakten van de gemeenschappelijke ruimten welke bij de desbetreffende huurders in gebruik waren, worden vermeld in kolom (1) van het navolgende overzicht. In kolom (2) worden de oppervlakten vermeld van de ruimten welke in gebruik waren ten dienste van het installatiebureau van belanghebbende, en in kolom (3) de oppervlakten van de ruimten welke belanghebbende voor andere activiteiten bezigde. Het Hof tekent hierbij nog aan dat op de tweede bladzijde, achtste regel, van de specificatie van belanghebbende voor "Unit D" kennelijk moet worden gelezen: Unit F. Voorts gaat het Hof ervan uit dat unit D voor het geheel was verhuurd aan een derde, ook al maakte belanghebbende mede gebruik van de in die ruimte aanwezige kantoormachines.
Overzicht
Ruimte (1) (2) (3)
A 37,5
B 31
C 31
D 31
E 40
F 31
G 77,5
H 31
I 31
J 40
K 10,5
L 30,5
M 125 115 60
totaal 476 m² 146 m² 100 m².
5.4. Uit het voorgaande overzicht blijkt dat tot 1 mei 1985, toen belanghebbende het installatiebureau nog als een eigen onderneming dreef, van de totale oppervlakte van de onroerende zaak 476/722-gedeelte ofwel 65,9% was bestemd om te worden verhuurd aan derden. Vanaf de inbreng van het installatiebureau in de B.V. per 1 mei 1985 dient ook het ten dienste van dat bureau in gebruik zijnde gedeelte van de onroerende zaak, dat sindsdien door belanghebbende aan de B.V. werd verhuurd, te worden gerekend als te zijn bestemd voor verhuur aan derden. De B.V. dient in dit verband ten opzichte van belanghebbende als een derde te worden aangemerkt en het Hof acht het niet aannemelijk dat hier slechts van een als tijdelijk bedoelde verhuur sprake is geweest. Het voor verhuur aan derden bestemde gedeelte van de onroerende zaak nam zodoende toe tot 622/722-gedeelte ofwel 86,1%.
5.5. Op grond van het in 5.1 tot en met 5.4 overwogene moet worden geoordeeld, dat per 1 mei 1985 de bestemming van de onroerende zaak zodanig is gewijzigd dat die zaak is komen te voldoen aan de omschrijving van artikel 61a, vijfde lid, letter m, van de Wet, en derhalve toen sprake was van een vervreemding in de zin van artikel 61b van de Wet. Niet gebleken is dat aan één of meer van de overige vereisten voor het verschuldigd worden van een desinvesteringsbetaling niet zou zijn voldaan. Voorts is de hoogte van de uit evenbedoelde vervreemding van de onroerende zaak voortvloeiende desinvesteringsbetaling van ƒ 124.138,-- tussen partijen niet in geschil.
5.6. De stelling van belanghebbende, dat hij de onroerende zaak na 1 mei 1985 bezigde voor het drijven van een vóór die datum gestarte onderneming, en dat deze zaak toen behoorde tot zijn bedrijfsvermogen, kan hem gelet op het voorgaande niet baten. De juistheid van die stelling kan dus in het midden blijven.
5.7. Het geheven worden van desinvesteringsbetalingen kan niet worden aangemerkt als het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154). De vraag of te dezen sprake is geweest van behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, in de zin van die bepaling, kan derhalve buiten beschouwing blijven.
5.8. Met betrekking tot de geschilpunten is dus het gelijk aan de inspecteur. Ook overigens is niet gebleken dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
De uitspraak is vastgesteld op 12 juli 1996 door Mrs. Rensema, Groeneveld en Onnes, in tegenwoordigheid van Mr. Polman als griffier.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 32558 (red.)]