ECLI:NL:GHAMS:1996:AA4321

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
P94/4526
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag vennootschapsbelasting en de toepassing van het convenant inzake premiereserve

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 1996 uitspraak gedaan in een beroep van de Verzekeringsmaatschappij X. tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep was gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1989, die was opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van ƒ 17.567.855. De belanghebbende, een verzekeringsmaatschappij, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, en het beroep strekte tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en een vermindering van de aanslag tot een belastbaar bedrag van primair ƒ 12.443.850 en subsidiair ƒ 14.151.850.

De zaak draaide om de vraag of de belanghebbende terecht het verschil tussen de contante waarde van het gegarandeerde kapitaal, berekend tegen een rentevoet van 4%, en de contante waarde berekend tegen de door de X-bank gegarandeerde rentevoet als rentestandskorting activeerde. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de tariefsrente hoger was dan 4%, waardoor de rentestandskorting niet kon worden toegepast. Het Hof oordeelde dat de hoofdregel van het convenant, dat de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk zijn aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten, van toepassing was. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de tariefsrente op 4% was gebaseerd en dat de werkelijke (hogere) tariefsrente in aanmerking moest worden genomen voor de berekening van de premiereserve.

De uitspraak bevestigde de beslissing van de inspecteur en handhaafde de aanslag, waarbij het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet ongelijk werd behandeld in vergelijking met andere belastingplichtigen. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de uitspraak van de inspecteur in stand bleef.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
kenmerk P94/4526
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de Verzekeringsmaatschappij X. te Z., belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 september 1994, aangevuld op 30 november 1994, ingediend door haar gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 12 augustus 1994, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1989.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 17.567.855. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van deze uitspraak en concludeert tot een vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van primair ƒ 12.443.850 en subsidiair ƒ 14.151.850.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 11 april 1995 zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld door K., alsmede de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld door L..
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overlegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
De behandeling van de zaak is schriftelijk voortgezet. Bij het Hof zijn ingekomen brieven van de inspecteur van 19 april 1995 (met bijlage) en van 21 augustus 1995, en brieven van de gemachtigde van 2 juni 1995 (met bijlage) en van 15 juni 1995.
Bij brief van 12 februari 1996 aan partijen heeft de griffier nadere inlichtingen gevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur gereageerd bij brieven van 25 maart 1996 en van 10 juni 1996, en de gemachtigde bij brieven van 27 maart 1996 en van 13 juni 1996.
Partijen hebben van elkaars brieven kunnen kennisnemen en er zich over kunnen uitlaten. Alle voornoemde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
Vervolgens hebben partijen schriftelijk bericht af te zien van de geboden mogelijkheid om hun standpunten nader mondeling toe te lichten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, een verzekeringsmaatschappij, brengt sinds 1987 in samenwerking met de X-bank lijfrentecontracten, hierna: Y-polissen) op de markt. Deze polissen worden door de X-banken verkocht.
2.2. De polissen worden in twee vormen aangeboden:
a. Kapitaal bij leven met koopsomrestitutie. Bij deze vorm wordt bij in leven zijn van de verzekerde op de overeengekomen datum het verzekerde kapitaal -in casu de opgerente waarde van het spaardeel- uitgekeerd. Bij eerder overlijden van de verzekerde wordt de opgerente waarde van het spaardeel op de datum van overlijden uitgekeerd met een minimum van 110% van het spaardeel dat is begrepen in de koopsom.
b. Gemengde verzekering. Bij deze vorm wordt zowel bij in leven zijn van de verzekerde op de overeengekomen datum als bij vooroverlijden het verzekerde kapitaal uitgekeerd.
2.3. De door verzekerden te betalen koopsommen zijn samengesteld uit een deel risicopremie (voor verzekering van het risico op vooroverlijden), een kostenopslag (1,25%) en een spaardeel.
2.4. De kostenopslag en de risicopremie komen geheel ten goede aan belanghebbende.
2.5. De overeenkomst van 20 mei 1987 tussen belanghebbende en de X-bank luidt voorzover van belang in dit geschil als volgt:
"Artikel 2.
De gelden met betrekking tot het spaardeel, dat is begrepen in de koopsommen van de door bemiddeling van de bank te sluiten verzekeringen, worden door X. bij de bank belegd door bijschrijving op een rekening ten name van X.. Per cliënt wordt een afzonderlijke rekening aangehouden, waarop de tegoeden per verzekering worden geadministreerd.
Artikel 3.
1. Op deze tegoeden zal door de bank rente worden bijgeschreven zoals overeengekomen tussen X-bank Nederland, namens de aangesloten banken, en X. welke gelijk is aan die welke X. krachtens de polisvoorwaarden aan de verzekeringnemer garandeert.
Gedurende de gehele looptijd van de verzekering wordt een minimum rentepercentage van 4 gegarandeerd. (..).
2. Beschikkingen ten laste van deze tegoeden -de daarop bijgeschreven rente en tevens de aangegroeide, doch nog niet bijgeschreven rente daaronder begrepen- geschieden door X. slechts indien en voorzover X. op grond van de verzekeringsvoorwaarden van de betreffende verzekering tot uitkering dient over te gaan."
2.6. De Verzekeringsvoorwaarden van de Y-polis luiden voor zover in dit geschil van belang als volgt:
"Artikel 1. Begripsomschrijvingen.
In deze polis wordt verstaan onder:
(..)
Beleggingsperiode
Een periode van tien jaar vanaf de ingangsdatum c.q. de wijzigingsdatum of zoveel korter als de overeengekomen verzekeringsduur c.q. de resterende verzekeringsduur is.
Wijzigingsdatum
Iedere datum, die één of meer beleggingsperioden ligt na de in de polis vermelde ingangsdatum.
Spaartegoed
De spaarinleg zijnde de koopsom onder aftrek van de risicopremie en de kosten - vermeerderd met de bijgeschreven rente en de nog bij te schrijven lopende rente. (...)
Artikel 4. Bepaling van de rente.
A. Uitgangspunt is een rentepercentage gelijk aan het door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde effectieve rendement van aflosbare Nederlandse Staatsleningen met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot 8 jaar met koersen lager dan 103%. (...)
B. Het te vergoeden rentepercentage voor een beleggingsperiode wordt telkens aan het begin van die beleggingsperiode bepaald en is gelijk aan het volgens lid A bepaalde percentage op dat tijdstip onder aftrek van 1,0 percentpunt voor beheerskosten. In geval van buitengewone omstandigheden op de kapitaalmarkt kan in afwijking van het hiervoor bepaalde een ander te vergoeden rentepercentage door de maatschappij worden vastgesteld.
Voor verzekeringen met een duur korter dan vijf jaar kunnen afwijkende rentepercentages gelden.
C. De maatschappij behoudt zich het recht voor de bepaling van de rente per wijzigingsdatum te baseren op de uitgangspunten welke op die datum voor haar nieuwe soortgelijke koopsomverzekeringen gelden.
Artikel 5. Berekening van het gegarandeerde verzekerd bedrag.
A. Op de ingangsdatum van de verzekering wordt het in de polis vermelde verzekerde bedrag sub B vastgesteld door de spaarinleg op basis van samengestelde interest per iedere polisverjaardag te vermeerderen. Gedurende de eerste beleggingsperiode geldt een rentepercentage zoals bepaald in artikel 4 lid B en voor zover de verzekeringsduur langer is dan tien jaar geldt daarna tot de einddatum een rente van vier procent.
B. Per iedere wijzigingsdatum wordt het in de polis vermelde verzekerde bedrag sub B verhoogd op basis van het voor de komende beleggingsperiode vastgestelde rentepercentage zoals bepaald in artikel 4 lid B, indien dit hoger is dan vier. Daarbij wordt rekening gehouden met de reeds gegarandeerde 4 procent rentebijschrijving per ingangsdatum. (...)
Artikel 7. Garantie.
Een eenmaal bijgeschreven verhoging van het verzekerd bedrag is, evenals de rentebijschrijving op het spaartegoed, gegarandeerd. (...)
2.7. Op 11 april 1969 is tussen het Ministerie van Financiën en de Nederlandse Vereniging ter bevordering van het Levensverzekeringswezen (verder: NVL) een afspraak gemaakt over de fiscale behandeling premiereserve en regeling egalisatiereserve, één en ander voor zover betrekking hebbend op het binnenlandse bedrijf (hierna: het convenant).
2.8. Het convenant luidt voorzover in dit geschil van belang als volgt:
"PREMIERESERVE
A. Waarderingsgrondslagen
Hoofdregel
1. De algemene regel is voortaan dat de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk zijn aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.
(...)
C. Rentekortingen op periodieke premiën en premie-ineens voor collectieve verzekeringen.
1. Deze rentekortingen worden met ingang van 1 januari 1969 niet meer ineens voor 100% ten laste van het jaar gebracht waarin deze zijn verleend, maar geactiveerd (c.q. op de premiereserve in mindering gebracht), met dien verstande dat maatschappijen die commercieel reeds voor 1 januari 1969 een activering van rentekortingen toepasten, bevoegd zijn zulks ook fiscaal te doen. De aldus geactiveerde bedragen worden ten laste van de winst gebracht in een periode van 8 jaren, te beginnen met het jaar van verlenging, en wel met 15% per jaar gedurende de eerste 4 jaren en 10% per jaar gedurende de volgende 4 jaren. (Bij voorbaat wordt rentewinst over een periode van 10 jaar afgestaan; in verband met risico's is de afschrijvingstermijn gesteld op 8 jaar).
2. De actiefpost "rentekortingen" wordt beschouwd als een correctie op de premiereserve en wordt mitsdien ook betrokken bij de berekening van de gemiddelde intrestvoet der premiereserve.
(...)"
2.9. Belanghebbende heeft het convenant niet mede-ondertekend.
2.10. Het beleid van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P is dat ook niet-ondertekenaars conform het convenant mogen handelen. Het convenant is derhalve ook van toepassing voor belanghebbende.
2.11. Tot de stukken van het geding behoort een bijlage van een brief van de NVL aan het Ministerie van Financiën van 18 juni 1970 waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"(...) Wij hebben (...) onze leden geadviseerd koopsomposten voor individuele verzekeringen, gesloten onder de vigeur van het nieuwe tarief, te reserveren op basis van de intrestvoet die aan dit tarief ten grondslag ligt, dus op 4%, en de rentestandskorting te activeren en af te schrijven naar analogie van de SL-korting in de collectieve sector. (...)"
2.12. Op 11 oktober 1973 heeft de NVL nog een brief aan het Ministerie van Financiën geschreven, waarin nadere inlichtingen worden gegeven inzake op nieuw tarief en tegen koopsom gesloten individuele verzekeringen.
In deze brief is een passage opgenomen over de duur van de beleggingen: "Anderzijds geldt dat de kortingen vanzelfsprekend worden afgestemd op de beleggingen die staan tegenover de premieresere van de onderhavige verzekeringen. Nu kan worden gesteld dat, voor zover belegging geschiedt in de vorm van hypotheken en financieringen, de contractduur maximaal 10 jaar is. De gemiddelde looptijd van deze beleggingen is overigens, bv. in verband met verkoop van het onderpand e.d., korter.
Als belegd wordt in onderhandse leningen is de contractduur weliswaar langer dan 10 jaar, doch in die gevallen hebben de geldnemers de bevoegdheid om na 10 jaar de lening vervroegd af te lossen. Van dit zg. conversierecht zullen de geldnemers uiteraard gebruik maken, indien de rentestand op dat moment lager is dan het rente-type van de onderhavige lening(en). Dit resulteert in een gemiddelde looptijd, die korter is dan 10 jaar, gegeven dat na het vijfde jaar wordt afgelost."
2.13. Op de twee brieven is, voorzover partijen bekend, nooit schriftelijk gereageerd.
2.14. Belanghebbende heeft bij haar winstberekening -per afgesloten polis- het verschil tussen de contante waarde van het gegarandeerde eindkapitaal berekend tegen een rentevoet van 4% en de contante waarde berekend tegen de gegarandeerde rentevoet op het moment van afsluiten van de (individuele) verzekering als rentestandskorting (hierna: RSK) geactiveerd. Zij brengt dit verschil op de manier zoals is opgenomen in artikel C 1. van het convenant verdeeld over een periode van acht jaren ten laste van het resultaat.
2.15. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur het belastbaar bedrag als volgt berekend:
Belastbaar bedrag volgens aangifte ƒ 5.620.692
Correctie in verband met
Y-Polis ƒ 5.124.000
Overige correcties ƒ 6.823.163
Vastgesteld belastbaar bedrag ƒ 17.567.855
Bij de uitspraak op het bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst, genaamd Y-polis, terecht het verschil tussen de contante waarde van het gegarandeerde kapitaal berekend tegen een rentevoet van 4% en de contante waarde berekend tegen de door de X-bank gegarandeerde rentevoet als rentestandskorting activeert, en dit verschil in de daaropvolgende periode van acht jaar ten laste van het resultaat brengt.
4. Standpunten van partijen
Het Hof verwijst hiervoor naar de gedingstukken.
De standpunten zijn zakelijk weergegeven als volgt samen te vatten.
Gemachtigde:
Primair:
4.1.1. De correctie in verband met de afschrijving van rentestandskortingen dient geheel te vervallen. De aanslag dient te worden verminderd naar een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.443.850.
4.1.2. Het convenant zoals dat op 11 april 1969 tot stand is gekomen is nog steeds van toepassing en mag niet (op bepaalde onderdelen) restrictief worden uitgelegd.
4.1.3. Volgens de hoofdregel voor het bepalen van de premiereserve, opgenomen in artikel 1 van het convenant, zijn de grondslagen voor de berekeningen van de premiereserve gelijk aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.
Voor wat betreft de grondslag rente is het binnen de verzekeringsbranche usance dat wordt uitgegaan van een voorzichtige tariefsrente van vier procent.
4.1.4. De tariefsrente in de polissen is niet expliciet opgenomen, maar wel impliciet: Er wordt een minimale rente van 4% over de beleggingsperiode gegarandeerd.
4.1.5. Bij het produkt 'Y-polis' wordt uitgegaan van de gebruikelijke, gelijkblijvende, tariefsrente voor levensverzekeraars van 4%.
Het garanderen van een steeds wisselend verzekerd bedrag ziet slechts op het verlenen van rentestandskortingen, waarvan de hoogte afhankelijk is van de beleggings-mogelijkheden op het moment van afsluiten van het levensverzekeringscontract.
4.1.6. Het verlenen van rentestandskortingen doet de grondslag rente van het tarief niet veranderen.
4.1.7. De verzekeringscontracten tussen belanghebbende en de verzekeringnemers enerzijds en het beleggingscontract tussen belanghebbende en de X-bank anderzijds staan volledig op zichzelf.
4.1.8. Ook op het moment van afsluiten van het convenant was het voor verzekeringsmaatschappijen in beginsel mogelijk om, bijvoorbeeld door hun verplichtingen af te dekken door te beleggen in langlopende staatsobligaties, niet of nauwelijks een risico te lopen.
In het convenant is geen onderscheid in de behandeling van perfect en niet-perfect afgedekte verplichtingen
gemaakt.
4.1.9. Het feit dat belanghebbende haar risico's door middel van het contract met de X-bank geheel heeft afgedekt is niet in strijd met de uitgangspunten zoals die zijn gehanteerd bij het sluiten van het convenant, derhalve dient het door belanghebbende gehanteerde systeem te worden beschouwd als zijnde goed koopmansgebruik.
4.1.10. Bovendien loopt belanghebbende wel degelijk een beleggingsrisico, immers, hoe gering ook, er is een risico dat de X-bank niet aan haar contractuele verplichtingen kan voldoen.
4.1.11. Partijen gingen bij wijze van compromis bij het afsluiten van het convenant uit van een gemiddelde looptijd van levensverzekeringen van tien jaar.
Ook in die tijd kwamen zowel levensverzekeringen met een kortere, als levensverzekeringen met een langere looptijd voor. In verband met door de levensverzekerings-maatschappijen gelopen risico's is de afschrijvingstermijn van de RSK op acht jaren gesteld.
Er is geen enkele aanleiding, om, zoals de inspecteur stelt, bij een verzekeringscontract met een looptijd van langer dan tien jaar de geactiveerde RSK over een langere periode dan acht jaar af te schrijven.
Immers, ook ten tijde van het afsluiten van het convenant bestonden al verzekeringscontracten met een langere looptijd, en hiervoor zijn in het convenant geen afwijkende regels vastgesteld.
4.1.12. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel omdat de belastingdienst het voor andere levensverzekeringsprodukten van belanghebbende, waarin de tariefsrente van 4% wel expliciet in de polisvoorwaarden wordt genoemd en waarbij tevens een
rentestandskorting wordt verleend, wel toestaat om de geactiveerde RSK in acht jaren af te schrijven.
Subsidiair:
4.1.13. Subsidiair stelt belanghebbende dat voor de bepaling van de afschrijvingstermijn moet worden uitgegaan van de werkelijke gemiddelde looptijd rekening houdend met verval in de afgesloten polissen, dat de afschrijvingstermijn overeenkomstig het convenant moet worden gesteld op 80% van de gemiddelde looptijd, en dat naar analogie van het convenant het afschrijvings-percentage in de eerste helft van de afschrijvingstermijn 50% hoger moet worden gesteld dan in de tweede helft van de afschrijvingstermijn.
De werkelijk gemiddelde looptijd van de polissen is 15 jaar. Het bedrag van de correctie van de inspecteur dient dan te worden verminderd met ƒ 3.416.000 en de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 14.451.850.
De inspecteur:
4.2.1. In de eerste plaats dient de hoofdregel van artikel 1 van het convenant te worden toegepast. Deze houdt in dat de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk zijn aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.
4.2.2. Uit de offertes en polisvoorwaarden blijkt dat de gegarandeerde rente rechtstreeks wordt gebruikt ter berekening van het verzekerde kapitaal. Er is geen sprake van een vast verzekerd bedrag berekend tegen 4% met een wisselende korting.
De premiereserve dient te worden berekend rekening houdend met de tariefsrente, die gelijk is aan de door de X-bank gehanteerde percentages.
Er is geen sprake van een rentestandskorting, zodat onderdeel C van het convenant niet aan de orde kan komen.
4.2.3. De hoofdregel van het convenant is in zijn toepassing in casu ook in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Winst behoeft niet te worden verantwoord alvorens het behalen ervan met redelijke zekerheid vaststaat. Als toekomstige overrente al is gesecureerd door de garantie van de X-bank, impliceert het activeren en afschrijven van een RSK een te grote mate van voorzichtigheid. De wijze waarop belanghebbende de polissen verwerkt laat immers in de eerste jaren van de looptijd verliezen zien waarvan het zeker is dat zij nooit gerealiseerd zullen worden. Het realiteitsbeginsel prevaleert boven het voorzichtigheidsbeginsel.
4.2.4. Onderdeel C van het convenant is geschreven voor en van toepassing op collectieve verzekeringscontracten.
Het vindt ook toepassing voor individuele polissen met een tariefsrente van 4%. Letter C wordt nooit toegepast bij polissen (zowel collectief als individueel) met een andere tariefsrente dan 4%.
In casu gaat het bij de Y-Polis om een individueel contract met een andere tariefsrente dan 4%.
Het bepaalde in onderdeel C van het convenant is daarom niet van toepassing op belanghebbende.
4.2.5. Indien er wel sprake is van een rentestandskorting en onderdeel C van het convenant wel kan worden toegepast door belanghebbende, dan zou onderdeel C 1. van het convenant er toe leiden, dat verliezen worden genomen die met zekerheid niet geleden zullen worden.
Dit is in strijd met goed koopmansgebruik.
4.2.6. In belanghebbendes geval is er sprake van perfecte matching van de verplichtingen aan de daartegenover-staande beleggingen.
4.2.7. De verzekeringscontracten tussen belanghebbende en de verzekeringnemers enerzijds en het beleggingscontract met de X-bank anderzijds zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit blijkt onder meer uit artikel 3 lid 1 van het beleggingscontract.
4.2.8. Belanghebbende loopt ter zake van de rentestand geen enkel risico. Over de gehele looptijd, ook bij polissen met een looptijd langer dan tien jaar, vergoedt de X-bank aan belanghebbende dezelfde (markt)rente als die waartegen belanghebbende het spaartegoed oprent.
4.2.9. Belanghebbendes situatie is wezenlijk anders dan die van de ondertekenaars van de deal in 1969. Belanghebbende is erin geslaagd het door haar gelopen risico volledig af te dekken. In de periode van en voor het convenant kwam het niet voor dat de verplichtingen volledig werden of zelfs konden worden afgedekt.
Bovendien werd de overrente toen slechts voor een periode van tien jaar afgestaan. Belanghebbende staat de overrente af over de gehele looptijd van een polis.
4.2.10. In onderdeel C 1. van het convenant wordt een afschrijving (in acht jaar) van de RSK toegestaan.
Het toestaan van deze afschrijving is gebaseerd op twee uitgangspunten:
-Uit de laatste zin van onderdeel C 1. blijkt dat de afschrijvingstermijn van acht jaar volgt uit het feit dat bij voorbaat rentewinst over een periode van tien jaar wordt afgestaan.
In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende aanvoert hangt de afschrijvingstermijn van de RSK zoals die in het convenant wordt gehanteerd dus niet samen met de ten tijde van het sluiten van het convenant gemiddelde looptijd van levensverzekeringen.
-Tevens is de afschrijving en de termijn van acht jaar gebaseerd op de situatie ten tijde van het sluiten van het convenant. In die tijd liepen verzekeraars in ieder geval een herbeleggingsrisico voor beleggingen in staatsobligaties, en tevens werd op beperkte schaal risicovol belegd, zodat er sprake was van het lopen van een risico. Men kon door gebrek aan kennis, inzicht, computers etc. niet langer vooruit kijken dan tien jaar.
4.2.11. Gezien het bovenstaande kan de toepassing van de speciale regel in onderdeel C 1. van het convenant, die is geschreven voor een situatie waarin overrente voor een gemiddelde periode van tien jaar werd afgestaan en waarin de verzekeraar een (her)beleggingsrisico liep, niet worden toegestaan.
4.2.12. Subsidiair stel ik mij op het standpunt dat indien de RSK mag worden geactiveerd en afgeschreven de afschrijvingstermijn dient te worden gesteld op 12 jaar (80% van de gemiddelde looptijd van de polissen), en dat lineair dient te worden afgeschreven.
4.2.13. Meer subsidiair stel ik mij op het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
4.2.14. In de presentatie van het tarief en de opstelling van het formularium van de Y-polis is een marktconform rentepercentage gehanteerd, in tegenstelling tot de andere levensverzekeringsprodukten van belanghebbende waar in de presentatie van het tarief en de opstelling van het formularium een rekenrente van 4% wordt gehanteerd. Als zodanig wijkt de Y-polis af van andere levensverzekeringsprodukten en kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet gehonoreerd worden.
4.2.15. Een andere grote verzekeraar die eenzelfde
Y-polis aanbiedt past de hoofdregel van het convenant toe. Ook in vergelijking met andere verzekeraars wordt belanghebbende niet afwijkend behandeld.
Ter zitting hebben partijen gepersisteerd bij hun standpunten en hebben zij daaraan geen verdere relevante standpunten toegevoegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Volgens de hoofdregel van het convenant zijn de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.
Partijen verschillen -kort gezegd- van mening over de vraag of, zoals belanghebbende stelt, de tariefsrente 4% bedraagt, waardoor een rentestandskorting kan worden geactiveerd, dan wel de tariefsrente hoger is dan 4% waardoor een rentestandskorting niet kan worden toegepast, zoals de inspecteur stelt.
5.2. Nu de contractspartijen bij het convenant daarmee beoogden vast te leggen hetgeen onder goed koopmans-gebruik moet worden verstaan zal het Hof zich in navolging van partijen beperken tot uitleg van het convenant.
Het Hof is van oordeel dat voor de berekening van de premiereserve in de eerste plaats de hoofdregel zoals opgenomen in onderdeel A, onder punt 1. van het convenant dient te worden toegepast.
5.3. Het Hof is van oordeel dat het uitgangspunt van het convenant niet was dat elke verplichting tegen een rekenrente van 4% werd berekend.
Immers in de hoofdregel staat expliciet opgenomen dat de premiereserve wordt berekend naar hetzelfde tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.
In het onderhavige geval dient als tariefsrente te worden beschouwd de zowel in de polisvoorwaarden als in de door de inspecteur overlegde offerte gehanteerde rente.
Nu deze rente rechtstreeks wordt gebruikt voor de berekening van het verzekerde kapitaal, en belanghebbende als gevolg van de garantie door de X-bank een te verwaarlozen risico (te weten slechts het risico van insolvabiliteit van de X-bank) loopt ten aanzien van de rechtstreeks tegenover de verplichtingen staande beleggingen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het tarief op 4% rente is gebaseerd.
Dat levensverzekeringsmaatschappijen bij andere levensverzekeringsproducten van een voorzichtige tariefsrente van 4% plegen uit te gaan, doet daaraan niet af, nu voor een zodanige voorzichtigheid in casu geen aanleiding bestaat.
5.4. Als grondslag voor de berekening van de premie-reserve dient de werkelijke (hogere) tariefsrente in aanmerking te worden genomen. De verplichting wordt dan berekend naar de door de X-bank gegarandeerde rente.
In het onderhavige geval zijn door belanghebbende onvoldoende gronden aangevoerd om in afwijking van de polisvoorwaarden en offerten uit te gaan van een lagere rente. Voor activering van rentestandskortingen is dan ook geen plaats; beoordeling van onderdeel C van het convenant kan achterwege blijven.
5.5. Een beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel door belanghebbende kan niet slagen nu zij niet aanvoert, en ook niet aannemelijk is geworden, dat zij -in vergelijking met andere belastingplichtigen- ongelijk wordt behandeld. Ten aanzien van de vergelijking met andere levensverzekeringsproducten van belanghebbende zelf heeft de inspecteur gemotiveerd betwist dat van vergelijkbare levensverzekeringsproducten sprake was.
5.6. Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 20 november 1996 door mrs Smit, Schaap en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr Verrips als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 32984 (red.)]