ECLI:NL:GHAMS:1996:AA4507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
P96/0227
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Dutmer
  • J. Bijl
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrekbare voorbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de jaren 1986 tot en met 1988, waarbij de inspecteur een bedrag van f 66.944 aan enkelvoudige belasting had opgelegd. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot f 9.962 aan enkelvoudige belasting. De belanghebbende stelde dat het bedrag van de voorbelasting dat in aanmerking moest worden genomen, hoger was dan door de inspecteur was vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de complexen Q I en Q II door belanghebbende zowel voor belaste als voor vrijgestelde prestaties worden gebruikt. De inspecteur stelde dat het werkelijke gebruik van de complexen een andere verhouding vertoonde dan de door belanghebbende voorgestelde verhouding. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende had aangetoond dat de verhouding van het werkelijke gebruik van de complexen afweek van de door belanghebbende voorgestelde verhouding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur, waarbij het de berekening van de aftrekbare voorbelasting als juist beschouwde. De uitspraak werd gedaan na verwijzing door de Hoge Raad, die eerder de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage had vernietigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk: P96/0227
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1986 tot en met 1988 tot een bedrag van f 66.944 aan enkelvoudige belasting, f 15.648 aan verhoging en f 16.147 aan heffingsrente. Na bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot f 9.962 aan enkelvoudige belasting en f 2.451 aan heffingsrente. De in de naheffingsaanslag begrepen verhoging is door de inspecteur volledig kwijtgescholden.
Belanghebbende is van evenbedoelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Dat Hof heeft bij zijn uitspraak van 12 augustus 1994, nr. 920777-M-2, de bestreden uitspraak bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1996, nr. 30707, werd de uitspraak van voormeld Hof vernietigd en werd de zaak verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk van hun gevoelen over het arrest te doen blijken. Belanghebbende heeft zulks gedaan bij brief van 13 mei 1996 en de inspecteur bij brief van eveneens 13 mei 1996.
Ter zitting van 19 juni 1996 zijn gehoord C. als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Voor de tussen partijen vaststaande feiten wordt verwezen naar de onder 1. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat in de naheffingsaanslag terecht een bedrag van f 3.151,-- ter zake van het gebruik van een auto door de directeur van belanghebbende is begrepen.
2.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat voorts vast dat de verschuldigde omzetbelasting ter zake van de levering ex artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) van het complex Q I f 233.277,-- bedraagt en ter zake van een dergelijke levering van het complex Q II f 255.285,--.
3. Geschil
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil op welk bedrag het als voorbelasting voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de onder 2.3. bedoelde belasting dient te worden bepaald. Belanghebbende stelt dat dit bedrag op f 318.767,-- dient te worden gesteld, terwijl de inspecteur dienaangaande f 223.171,-- in aanmerking heeft genomen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de stukken van het geding, waaronder de onder 1. bedoelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en de onder 1. vermelde brieven en pleitnota.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende aan haar stellingen doen toevoegen.
De bouwkosten van woningen zijn per vierkante meter en per kubieke meter hoger dan die voor winkels. Dat is hier ook het geval.
De inspecteur gaat ten onrechte uit van de verhouding van de vierkante c.q. kubieke meters zonder meer. Hij dient daarbij rekening te houden met de prijs in het economische verkeer die voor de onderscheidene eenheden voor woningen en voor winkels geldt. Wat de inspecteur wil is in strijd met doel en strekking van de Wet. Die gaat namelijk uit van de toegevoegde waarde.
Bij het door de inspecteur genoemde compromis was het voor belanghebbende niet duidelijk hoe de grondkosten werden toegerekend. Anders zou belanghebbende niet akkoord zijn gegaan.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
De bouwkosten van woningen zijn per vierkante meter veel hoger dan die van winkels. In casu is uitgegaan van de verhouding van de kubieke meters, hetgeen voor belanghebbende veel voordeliger is dan de verhouding van de vierkante meters. Laatstbedoelde verhouding leidt tot een aftrek van slechts een derde gedeelte van de verschuldigde belasting. De kosten van de grond dienen naar evenredigheid te worden toegerekend aan de verhuurde kubieke meters. Dat is ook gebeurd. Overigens was er op het punt van de bepaling van de aftrekbare belasting al overeenstemming bereikt met belanghebbende op basis van de verhouding van het aantal kubieke meters. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dat echter niet in zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht.
Wanneer de aftrekbare belasting dient te worden vastgesteld op basis van de door belanghebbende ontvangen huursommen, dan kan de berekening van belanghebbende op dit punt worden ge-volgd. Alsdan is f 95.596,-- te weinig aan aftrekbare voorbelasting in aanmerking genomen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat de complexen Q I en Q II beide door belanghebbende worden gebruikt voor zowel belaste prestaties als van omzetbelasting vrijgestelde prestaties. Aldus geldt ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Beschikking) als uitgangspunt dat het aftrekbare gedeelte van de desbetreffende voorbelasting wordt bepaald op basis van de verhouding van het totaal van de vergoedingen voor belaste prestaties ten opzichte van het totaal van de vergoedingen voor alle prestaties. Tussen partijen is niet in geschil dat alsdan met betrekking tot het complex Q I aftrekbaar is 103.350/155.550 gedeelte van f 233.277,--, zijnde f 154.993,--, en met betrekking tot het complex Q II 112.535/175.415 gedeelte van f 255.285,--, ofwel f 163.774,--, alzo in totaal f 318.767,--.
5.2. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Beschikking wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting berekend op basis van het werkelijke gebruik van de desbetreffende goederen en diensten indien blijkt dat het werkelijke gebruik van die goederen en diensten als geheel genomen niet overeenkomt met de onder 5.1. bedoelde verhouding van de vergoedingen. Op grond van 13, eerste lid, van de Beschikking dient de toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Beschikking voor elk van beide complexen afzonderlijk te worden beoordeeld.
5.3. Nu de inspecteur stelt dat het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Beschikking ten aanzien van beide complexen toepassing dient te vinden, ligt het op zijn weg te doen blijken dat de verhouding van het werkelijke gebruik van elk van de complexen een andere is dan de onder 5.1. bedoelde verhouding. De inspecteur heeft dienaangaande onweersproken gesteld dat beide complexen voor een derde gedeelte belast worden verhuurd en voor tweederde gedeelte vrijgesteld, uitgaande van het aantal verhuurde vierkante meters. De inspecteur heeft voorts niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat het complex Q I voor 50,8 procent belast wordt verhuurd en voor 49,2 procent vrijgesteld en dat het complex Q II voor 41 procent belast wordt verhuurd en voor 59 procent vrijgesteld, uitgaande van de verhuurde kubieke meters.
5.4. Naar 's Hofs oordeel dient het werkelijke gebruik van complexen als de onderhavige, waarbij op zichzelf staande onderdelen worden verhuurd, in beginsel te worden bepaald aan de hand van de verhuurde oppervlakten dan wel de verhuurde ruimten. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur gelet op het onder 5.3. overwogene doen blijken dat het werkelijke gebruik van de complexen tot een andere verhouding leidt dan die bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Beschikking.
5.5. Het onder 5.4. overwogene zou tot een uitkomst kunnen leiden die de strekking van het bepaalde in artikel 11 van de Beschikking niet goed tot haar recht laat komen, indien vaststaat dat de voortbrengingskosten per vierkante en/of kubieke meter van de belast verhuurde gedeelten van de complexen hoger zijn dan die van de vrijgesteld verhuurde gedeelten. Belanghebbende heeft echter ter zitting gesteld dat de voortbrengingskosten per vierkante of kubieke meter van woningen in het algemeen hoger zijn dan die voor winkels en dat zulks ook ten aanzien van de onderhavige complexen geldt. Het Hof acht deze stelling aannemelijk. Evenbedoelde uitkomst zal zich hier derhalve niet voordoen.
5.6. Uit het onder 5.4. en 5.5. overwogene volgt dat in het onderhavige geval dient te worden uitgegaan van het werkelijke gebruik van de complexen en dat dit gebruik dient te worden bepaald aan de hand van de verhuurde vierkante en/of kubieke meters. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de door hem in aanmerking genomen verhouding van de belast en vrijgesteld verhuurde kubieke meters voor belanghebbende tot een gunstiger resultaat leidt dan een dergelijke verhouding van vierkante meters. De inspecteur heeft de aftrekbare belasting derhalve niet op een te laag bedrag bepaald. Hieraan doet niet af de stelling van belanghebbende dat aldus wordt voorbijgegaan aan de economische waarden van de belast en vrijgesteld verhuurde oppervlakten c.q. ruimten. De omstandigheid dat een investering in een belast verhuurd gedeelte van een pand een hoger rendement oplevert dan een gelijke investering in een vrijgesteld verhuurd gedeelte van een pand, kan immers niet ertoe leiden dat een gedeelte van laatstbedoelde investering moet worden toegerekend aan eerstbedoelde investering.
5.7. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur aan de naheffingsaanslag een juiste berekening van de aftrekbare voorbelasting ten grondslag heeft gelegd. Nu de naheffing inzake het gebruik van de auto niet meer in geschil is en vaststaat dat de inspecteur bij de vermindering van de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak een telfout heeft gemaakt in het voordeel van belanghebbende, is de naheffingsaanslag uiteindelijk niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. De uitspraak van de inspecteur dient derhalve te worden bevestigd.
6.Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 29 oktober 1996 door mrs. Dutmer, voorzitter, Bijl en De Vries, leden, in tegenwoordigheid van mr. Maat als griffier. De beslissing is, naar partijen schriftelijk is medegedeeld, op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte van de uitspraak door de griffier in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 32778 (red.)]