kenmerk: P95/4290
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de Stichting Pensioenfonds X te Z, belang-hebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen
op 24 oktober 1995, ingediend door mr. A te B als haar gemach-tigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspec-teur, gedagtekend 13 september 1995, betreffende de aan be-langhebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 alsmede de gelijktijdig genomen beschikking inzake heffingsrente.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar bedrag van
f 260.990,= en vermeerderd met een in rekening gebrachte heffingsrente van f 6.843,=. De aanslag is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van primair f 3.324,=, subsidiair
f 16.043,=, meer subsidiair f 110.548,=, nog meer subsidiair
f 234.891,= en uiterst subsidiair f 260.990,= en in ieder geval tot vernietiging van de beschikking inzake heffingsrente en vermindering van de heffingsrente tot nihil.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en conclu-
deert primair tot bevestiging van de uitspraak, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 234.891,= en met een verschuldigde heffingsrente van f 6.158,=.
Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer een conclusie van repliek ingediend. De inspec-teur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 28 januari 1997 zijn verschenen mr. A voor-noemd, tot bijstand vergezeld van mr. C, alsmede de inspec-teur. Belanghebbende heeft een pleitnota doen voordragen en doen overleggen, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd. De inspecteur heeft enkele fotokopieën - aanslag, bezwaarschrift en uitspraak - overgelegd. Van deze stukken heeft belanghebbende kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 maart 1967. Haar statu-taire doelstelling luidt in 1992 en 1993: "het verstrekken van pensioenen of andere uitkeringen in verband met ouderdom, invaliditeit en overlijden van de deelnemers en gewezen deel-nemers, als bedoeld in artikel 6 van deze statuten, alsmede aan hun weduwen en wezen, een en ander binnen de perken van haar middelen en onder de bepalingen en voorwaarden dezer statuten". De statuten zijn op 27 oktober 1995 gewijzigd. Aan de statutaire doelstelling is toen - voor zover hier van belang - toegevoegd: "het doen van uitkeringen aan charitatie-ve, culturele, wetenschappelijke en het algemeen nut beogende instellingen en in het bijzonder het doen van uitkeringen aan kleinschalige humanitaire projecten op voormelde gebieden, het in dit kader toekennen van studiebeurzen en het ondersteunen van studieprojecten".
2.2. Belanghebbende keert aan twee gerechtigden pensioenen uit: D en E, achtereenvolgens de weduwe en de wees van de overleden deelnemer F. Zij betaalde in 1992 f 90.684,= en in 1993 f 93.180,= aan pensioenen exclusief overhevelingstoeslag. De ingegane pensioenen worden jaarlijks verhoogd met 2,75%. Voorts is G, geboren in 1942, deelnemer als bedoeld in artikel 6 van de statuten. Aan hem is een ouderdomspensioen toegezegd van f 87.500,= per jaar ingaande op 1 januari 2003, alsmede een recht op een weduwepensioen. De aanspraken op pensioen zijn destijds verleend door Handelmij AS en Zoon B.V. (hierna: AS B.V.) als werkgeefster van de deelnemers. AS B.V. droeg deze pensioenverplichtingen over aan belanghebbende en nam op zich de nodige dotaties te verrichten. Sinds 1983 ontvangt belanghebbende geen dotaties meer van AS B.V.
2.3. Belanghebbende heeft haar reserve voor de ingegane pensi-oenen en pensioenaanspraken in de jaarstukken 1992 en 1993 actuariëel berekend naar een rekenrente van 6% met een leef-tijdscorrectie van man -1 jaar en vrouw -2 jaar. Het verloop van deze premiereserve is als volgt:
- per aanvang 1992 f 1.499.435,=
- per ultimo 1992 f 1.513.762,=
- per ultimo 1993 f 1.558.492,=.
De premiereserve was in de jaarrekening 1991 per ultimo van dat jaar berekend tegen een rekenrente van 4% en beliep toen f 2.948.847,=.
2.4. Het belegd vermogen van belanghebbende bestaat nagenoeg uitsluitend uit obligaties en aandelen. De obligaties staan op de balans per 31 december 1992 gewaardeerd voor f 3.686.200,= en per 31 december 1983 voor f 3.862.810,=. Het aandelenbezit is gewaardeerd op f 98.760,=, respectievelijk f 96.469,=.
2.5. Belanghebbende is met ingang van het kalenderjaar 1992 subjectief belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Per 1 januari 1992 maakt zij, anders dan voordien, onderscheid tussen pensioenactiviteiten en onbelaste, overige activitei-ten. Daartoe heeft zij per 1 januari 1992 de activa en passiva gesplitst. Aan de pensioenactiviteiten zijn activa toegerekend met een waarde van f 1.499.435,=. Dit bedrag is gelijk aan de door belanghebbende berekende omvang van de premiereserve per 1 januari 1992. De andere vermogensbestanddelen zijn tot het vrije vermogen gerekend en belopen per die datum per saldo
f 2.397.693,=. Tussen de belaste en onbelaste sfeer bestaat een rekening-courant waarover een rente van 8% wordt berekend.
2.6. In haar jaarstukken 1992 en 1993 en aangiften vennoot-schapsbelasting over die jaren maakte belanghebbende evenzo onderscheid tussen de baten uit haar pensioenactiviteiten en die uit overige activiteiten. Het aangegeven resultaat uit de eerstgenoemde activiteiten bedroeg in 1992 f 3.324,= positief en in 1993 f 9.289,= negatief. Het resultaat van de overige, door haar als onbelast vermelde, activiteiten beliep in 1992
f 241.251,= en in 1993 f 196.627,=. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het resultaat uit de zogenoemde onbelaste activiteiten tot de belastbare winst gerekend. Hij heeft voorts de in de jaarstukken 1992 opgevoerde aftrekpost "afboe-king agio" van f 16.415,= niet in aanmerking genomen.
2.7. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag conform het in de aangifte vermelde belastbare bedrag ten bedrage van
f 1.328,= opgelegd. De inspecteur heeft de aanslag in afwij-king van de aangifte geregeld en heffingsrente aan belangheb-bende in rekening gebracht.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is ten eerste de vraag in hoeverre het vermo-gen van belanghebbende ondernemingsvermogen is. De inspecteur rekent primair het gehele vermogen van belanghebbende tot haar ondernemingsvermogen en subsidair 90% daarvan. Primair neemt belanghebbende het standpunt in, dat haar ondernemingsvermogen bepaald wordt door de daartoe per de aanvang van haar subjec-tieve belastingplicht op 1 januari 1992 te rekenen activa ter waarde van het per 1 januari 1992 berekende bedrag van haar premiereserve. Subsidiair rekent belanghebbende tot haar ondernemingsvermogen activa ter waarde van 110% van haar premiereserve, uitkomend op een waarde van f 1.649.378,= per 1 januari 1992 en van f 1.665.138,= per 1 januari 1993. Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het subsidiaire stand-punt van de inspecteur. Ten tweede is aan de orde de vraag of met recht heffingsrente in rekening is gebracht, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende ontkent. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur een nadere voorlopige aanslag had kunnen opleggen op basis van de aangifte zonder nader onderzoek.
3.2. Overigens wordt voor de standpunten van partijen verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en de pleitnota is vermeld.
Ter zitting hebben partijen bij haar stellingen gepersisteerd. Zij hebben, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
de gemachtigde: in het verleden heeft belanghebbende behalve pensioen- ook lijfrente-uitkeringen aan deelnemers verstrekt. De werknemers hebben geen dotaties verricht aan belanghebben-de; dat heeft alleen de werkgeefster gedaan. In het begin van de jaren 80 zijn deze dotaties aan de orde gesteld door de inspecteur der vennootschapsbelasting. Er bestaat geen schrif-telijk stuk inzake de relatie tussen belanghebbende en de werkgeefster. Sinds het midden van de jaren 70 wordt door het bestuur van belanghebbende al gesproken over een ideële doel-stelling; er is bijvoorbeeld gesproken over een project van een priester in Zuid-Amerika. Tot nu toe zijn geen uitkeringen van ideële aard gedaan.
de inspecteur: belanghebbende heeft geen overtollig vermogen meer, als er rekening wordt gehouden met een rekenrente van 4%, de open indexatie van de ingegane pensioenen en het risico van zeer lang leven van de pensioengerechtigden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) is een stichting onderworpen aan de vennootschapsbelas-ting, indien en voor zover zij een onderneming drijft. Blij-kens artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt onder het drijven van een onderneming begrepen de werkzaamheid die - kort samengevat - bestaat uit de verzorging van werknemers, gewezen werknemers, hun echtgenoten en kinderen door middel van pensioenuitkeringen. Het Hof volgt partijen in haar eenpa-rig oordeel dat de werkzaamheid van belanghebbende voldoet aan deze wettelijke omschrijving, dat belanghebbende niet is vrijgesteld krachtens artikel 5 van de Wet en dat zij derhalve als belastingplichtig is aan te merken.
4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat zij in 1992 en 1993 een ideële doelstelling had en dat zij ook vermogen belegde ten behoeve van die doelstelling. De inspecteur heeft dit gemoti-veerd betwist door er op te wijzen dat de statutaire doelstel-ling van belanghebbende toen nog beperkt was tot het verstrek-ken van pensioenen en pas op 27 oktober 1995 is aangevuld met de omschrijving van een ideëel doel. Voorts heeft hij onbe-twist gesteld dat belanghebbende nog nimmer uitkeringen van ideële aard heeft gedaan. Het Hof is van oordeel dat belang-hebbende haar stellingname niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor 1995 een ander doel had, en andere activiteiten heeft ver-richt, dan het verzorgen van pensioenuitkeringen en het behe-ren van vermogen met het oog op het in de toekomst verstrekken van pensioenuitkeringen. Het Hof verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat een deel van haar vermogen geen onder-nemingsvermogen is vanwege andere activiteiten dan de werk-zaamheid als bedoeld in artikel 4 onderdeel b van de Wet.
4.3. Belastinghebbende is slechts onderworpen aan de vennoot-schapsbelasting voor zover zij een onderneming drijft, aldus volgt uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet. Derhalve dient te worden nagegaan in hoeverre het vermo-gen van belanghebbende geëtiketteerd moet worden als onderne-mingsvermogen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de grenzen van de redelijkheid overschrijdt door vermogensactiva niet toe te rekenen aan haar ondernemingsvermogen. Zij kende immers in 1992 en 1993 geen andere werkzaamheid en geen ander doel dan het verzorgen van pensioenuitkeringen en -aanspraken. Het is daarom aannemelijk dat haar vermogen geen andere be-stemming had dan te worden uitgekeerd aan de pensioengerech-tigden en de deelnemers. Dit oordeel brengt mee dat alle resultaten die belanghebbende heeft behaald behoorden tot haar belastbare winst, zoals de inspecteur verdedigt.
4.4. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd in afwijking van de aangifte van belanghebbende en aan belanghebbende heffings-rente in rekening gebracht op grond van de artikel 30c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Aan haar is geen nadere voorlopige aanslag opgelegd, waartoe naar beweren van belanghebbende wel de mogelijkheid heeft bestaan, omdat de benodigde gegevens in haar aangifte ter beschikking zouden zijn gesteld. De inspecteur heeft deze stelling betwist. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de ter zake doende juiste gegevens niet zodanig duidelijk heeft vermeld dat deze zonder nader onderzoek in de regeling van een nadere voorlopi-ge aanslag hadden kunnen worden betrokken. Met name kon de inspecteur uit de aangifte niet afleiden dat de zogenoemde "onbelaste activiteiten" niet dan wel onvoldoende gegrond waren.
4.5. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het gelijk in beide vragen aan de inspecteur is. Over de hoogte van het belastbare bedrag en de omvang van de heffingsrente bestaat alsdan geen verschil van mening tussen partijen. Het beroep is niet gegrond.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in
de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admini-
stratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 11 maart 1997 door mrs.
Dutmer, voorzitter, van Ballegooijen en Hartman, leden. De uitspraak is op dezelfde dag ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Schouteten als audi-teur en mr Zilvertand als griffier.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de grif-
fier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 33216 (red.)]