Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk: P95/4176
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Onder-nemingen te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is op 13 oktober 1995 ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door zijn gemachtigde. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 14 septem-ber 1995 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering-en voor het jaar 1990.
Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 14 maart 1996.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 344.925 en is bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 324.847.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 181.948.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en con-cludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter van de meervoudige belastingkamer een conclusie van re-pliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 25 april 1997 zijn verschenen de gemach-tigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, welke tot de gedingstukken wordt gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteerde tot en met 9 maart 1990 in maatschapsverband met zijn zoon A. een veehouderij te Q op circa 34 ha grond, waarvan circa 15 ha was gepacht. Op die datum heeft hij zijn bedrijf overgedragen aan zijn zoon en staakte hij zijn onderneming.
2.2. Op 27 juli 1981 kopen belanghebbende en een andere zoon, B, ieder een gedeelte van een nabijgelegen agra-risch bedrijf. B koopt 8.75.15 ha grond met de woning en overige opstallen voor een bedrag van f 225.000 en be-langhebbende koopt 7.38.10 ha grond voor f 252.199.
2.3. B laat in 1981/1982 een ligboxenstal bouwen met een capaciteit van ongeveer 50 stuks melkvee. Per eind 1982, 1983 en 1984 heeft hij respectievelijk 55, 62 en 56 stuks vee.
Belanghebbende en zijn zoon A. hebben per ultimo 1980, 1981, 1982, 1983 en 1984 respectievelijk 125, 143, 122, 122 en 120 stuks vee.
2.4. Met ingang van 1 mei 1983 verpacht belanghebbende aan B de door hem in 1981 aangekochte 7.38.10 ha grond voor een pachtprijs van f 450 per ha, welke prijs door de Grondkamer nadien is verminderd tot een pachtprijs van
f 385,18 per ha.
2.5. De aangekochte grond is door belanghebbende steeds aangemerkt als bedrijfsvermogen. Bij de staking van zijn onderneming in 1990 heeft belanghebbende deze grond niet aan A overgedragen maar overgebracht naar zijn privé vermogen voor een waarde in het economische verkeer in verpachte staat van f 110.715, waardoor een boekverlies ontstond van f 141.484.
In geschil is of het onder 2.5 bedoelde boekverlies in aanmerking kan worden genomen bij de winstberekening over het jaar 1990, zoals belanghebbende stelt en de inspec-teur bestrijdt.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Kort en zakelijk samengevat is belanghebbende van oordeel dat de grond behoorde tot zijn ondernemingsvermogen omdat deze grond in zijn onderneming een functie vervulde en omdat hij niet de grenzen der redelijkheid overschreed door dat te blijven doen na de verpachting aan B.
Omdat hij de grond als belegging wil blijven aanhouden moet hij de grond in 1990 naar zijn privé vermogen over-brengen. Daarbij is sprake van een verlies dat niet valt onder de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, omdat het verlies is ontstaan in de periode 1983-1990 en de grond in die periode niet is gebruikt ten behoeve van het eigen bedrijf.
De inspecteur stelt primair dat de grond niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort omdat hij de grond heeft aangekocht met de vooropgezette bedoeling deze aan B te verpachten. Daarop wijst de investering in een ligboxenstal voor 50 stuks melkvee, terwijl B maar 8.75.15 ha grond aankocht. Ook het verloop van de omvang van de veestapel van belanghebbende en A wijst daarop. Subsidiair is hij van oordeel dat er geen sprake is van een verlies uit onderneming omdat de grond om niet-zake-lijke redenen werd verpacht en de grond ten tijde van het overbrengen naar het privé vermogen in onverpachte staat nog ten minste f 252.199 waard was.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat
hij niet weet hoe belanghebbende en zijn zoon B de aank-open in 1981 hebben gefinancierd. In 1983 wenste B te gaan uitbreiden; vader stond toen voor de keuze om hem de grond te verkopen of aan hem te verpachten. De uitbrei-ding is niet doorgegaan wegens de invoering in 1984 van het melkquotum.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat
het vermogen van belanghebbende naar omvang en samenstel-ling zodanig is dat voor hem niet de noodzaak bestond om de aankoop te financieren.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat belanghebbende en zijn zoon A gezamen-lijk een landbouwbedrijf exploiteerden. Tijdens de ex-ploitatie van dat landbouwbedrijf kopen belanghebbende en zijn zoon B in 1981 ieder een gedeelte van een nabijgele-gen landbouwbedrijf. In 1981/1982 laat B een ligboxenstal bouwen met een capaciteit van circa 50 stuks melkvee. In feite heeft B per eind 1982, 1983 en 1984 respectievelijk 55, 62 en 56 stuks vee.
5.2. De inspecteur heeft gesteld dat het door B aang-ekochte gedeelte te klein was voor het optimaal aanhouden van circa 50 stuks vee. Belanghebbende heeft dat naar het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd weersproken.
5.3. De inspecteur heeft op grond van het vorenstaande gesteld dat het aannemelijk is dat belanghebbende het door hem aangekochte gedeelte niet heeft aangekocht om dat in de door hem en zijn zoon A geëxploiteerde onderne-ming te gaan gebruiken, maar om het te gaan verpachten aan zijn zoon B. Belanghebbende heeft dat betwist met de stelling dat B het door belanghebbende aangekochte ge-deelte in 1983 wilde pachten omdat hij tot uitbreiding wilde overgaan, welke uitbreiding echter niet is doorge-gaan wegens de invoering van het melkquotum. Het Hof acht deze stelling niet geloofwaardig omdat de grond bij B in pacht is gebleven.
5.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat het door hem aangekochte gedeelte na de aankoop en voor de verpachting in gebruik is geweest in de met zijn zoon A geëxploiteer-de onderneming in verband met de groei van de veestapel. De inspecteur heeft gesteld dat slechts sprake was van een tijdelijke situatie in afwachting van de voorgenomen verpachting aan B. Gelet op het feit dat de veestapel van belanghebbende en zijn zoon A na ultimo 1981 weer is gedaald tot het niveau van ultimo 1980 acht het Hof de stelling van de inspecteur aannemelijk.
5.5. Gelet op het overwogene onder 5.1 tot en met 5.4 is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende het gedeelte van de nabijgelegen landbouwonderneming heeft aangekocht met het oog op de voorgenomen verpach-ting daarvan aan zijn zoon B en niet met de bedoeling het aangekochte gedeelte te gaan exploiteren in de onderne-ming met zijn zoon A. Nu van algemene bekendheid is dat de waarde van in vrij opleverbare staat aangekochte grond door een verpachting in waarde daalt, stond het belang-hebbende onder deze omstandigheden bij de aankoop in redelijkheid niet vrij deze onroerende zaken tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen. Gelet op de bestemming bij aankoop en op de daaraan verbonden waardedaling van de grond moet worden geoordeeld dat de door belanghebbende aangekochte zaken vanaf de aankoop verplicht tot zijn privé vermogen moesten worden gerekend.
5.6. Op grond van het vorenoverwogene komt het Hof tot de slotsom dat het beroep niet gegrond moet worden geoor-deeld en dat de uitspraak van de inspecteur moet worden bevestigd.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 6 november 1997 door mrs. Holdert, Onnes en Rensema, in tegenwoordigheid van mr. Polman als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 33919 (red.)]