Tweede Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de Fiscale eenheid X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 9 april 1996, ingediend door haar gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 17 juli 1996. Het beroep is gericht tegen de uitspraak met dagtekening 29 februari 1996 van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 25 april 1990.
De naheffingsaanslag is berekend op ƒ -- aan enkelvoudige belasting en ƒ -- aan verhoging. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt primair tot vernietiging van deze uitspraak en van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak voor zover deze de verhoging betreft en tot volledige kwijtschelding dan wel matiging van de verhoging.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert uiteindelijk primair tot vernietiging van de uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de verhoging en tot volledige kwijtschelding van de verhoging en tot bevestiging van de uitspraak voor het overige en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak, volledige kwijtschelding van de verhoging en vermindering van de naheffingsaanslag tot ƒ -- aan enkelvoudige belasting.
Belanghebbende heeft met toestemming van de Voorzitter van de Meervoudige Belastingkamer een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 12 juni 1997 zijn verschenen de directeur van de tot belanghebbende behorende vennootschappen, vergezeld van eerdergenoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Ten tijde van het indienen van het beroepschrift bestond belanghebbende uit de besloten vennootschappen A B.V., B B.V. en C B.V. (hierna achtereenvolgens: A, B en C). Belanghebbende bestond als zodanig met ingang van 7 oktober 1981.
Alle aandelen in voormelde drie vennootschappen waren en zijn in handen van de besloten vennootschap K B.V. (hierna: K). K voerde en voert tevens de directie over de vennootschappen. K bezit daarnaast aandelen in andere vennootschappen.
De aandelen van K zijn gecertificeerd. Enig bestuurder van de Stichting Administratiekantoor L is E, tevens enig bestuurder van K.
2.2. A heeft ten doel het tijdelijk ter beschikking stellen van middelbaar en hoger personeel aan bedrijven. De activiteiten van B houden in het ten behoeve van bedrijven zoeken en vinden van middelbaar en hoger personeel voor vaste functies. C verricht adviesdiensten en verleent assistentie op het gebied van personeelszaken.
2.3. Bij brief van 3 augustus 1988 is aan de inspecteur verzocht de besloten vennootschap F B.V. (hierna: F) met terugwerkende kracht tot 1 januari 1988 aan te merken als onderdeel van belanghebbende. Het verzoek was gebaseerd op de omstandigheden dat alle aandelen van F in het bezit van K waren, dat de directie over F werd gevoerd door K en dat F zich, evenals de reeds tot belanghebbende behorende vennootschappen, bezig hield met het ten behoeve van bedrijven en instellingen verlenen van diensten op het gebied van personeelszaken. Bij brief van 17 april 1989 heeft de inspecteur voormeld verzoek ingewilligd.
2.4. Nader gespecificeerd hield de doelstelling van F in het door middel van omscholing doen opnemen in het arbeidsproces van personen met een goede, maar op de arbeidsmarkt weinig gevraagde opleiding.
In de loop van de jaren 1988/89 ontwikkelde F zogenoemde M-projecten in het kader waarvan jonge werklozen werden omgeschoold.
2.5. Op 1 februari 1988 trok E zich voor een sabbatical year terug als bestuurder van K. Tot statutair bestuurder van K werd benoemd G. Eind 1988 vonden gesprekken plaats over een overname door G van het door K en haar dochtermaatschappijen gevormde concern. Een en ander is niet doorgegaan.
G was tevens directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap H B.V. (hierna: H), welke vennootschap de onder 2.4. genoemde, door F ontwikkelde, M-projecten uitvoerde. Mede ten gevolge hiervan ontstonden spanningen tussen E en G welke resulteerden in de formele schorsing op 5 maart 1990 van G als bestuurder van K. Per genoemde datum trad E wederom aan als bestuurder van K.
2.6. Om een einde te maken aan de E en G verdeeld houdende geschillen sloten K, F, H, G en E op 8 maart 1990 een overeenkomst van dading. Overeengekomen werd onder meer dat de arbeidsovereenkomst tussen G en K op 1 april 1990 zou eindigen, dat G in afwachting daarvan zijn functie niet zou uitoefenen, dat G met onmiddellijke ingang in dienst trad als directeur van F, dat H zich tot overdracht van de M-projecten aan F verplichtte in die zin dat de desbetreffende overeenkomsten door H zouden worden voortgezet, doch materieel voor rekening en risico van F zouden komen, en dat F zich verplichtte telkens na voltooiing van een M-project 50 procent van de behaalde winst aan H te doen toekomen.
2.7. In de periode maart/april 1990 behoorde tot de directie van F tevens J. Medio maart 1990 zijn tussen J en K onderhandelingen gestart over een overname door J van de aandelen in F. Onderhandeld werd op basis van een koopprijs van ƒ 2.000.001,--. J kon evenwel de rekening-courantschuld ad ƒ -- van F aan de N-bank niet aflossen - welke aflossing onderdeel van de overeenkomst uitmaakte -, weshalve de verkoop niet doorging.
2.8. Bij brief van 26 maart 1990 werd namens belanghebbende aan de inspecteur medegedeeld dat vanaf 1 maart 1990 geen sprake meer kon zijn van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) tussen belanghebbende enerzijds en F anderzijds, omdat niet meer werd voldaan aan het vereiste van economische verwevenheid. Als oorzaken daarvan werden vermeld dat F zodanig was verzelfstandigd dat een geheel eigen cli-ëntenkring was opgebouwd en dat belanghebbende en F niet meer hoofdzakelijk ten behoeve van elkaar activiteiten verrichtten. Vervolgens werd verzocht F een eigen omzetbelastingnummer toe te kennen.
De inspecteur heeft voormeld verzoek bij beschikking ingewilligd.
2.9. Op 23 april 1990 besloot de algemene vergadering van aandeelhouders het faillissement van F aan te vragen. In het verslag van 8 mei 1990 van de curator is hieromtrent onder meer vermeld:
"2.4 Statutair directeur van F is K (...). De dagelijkse leiding van F was in handen van de heren G en J.
2.5. Per faillissementsdatum waren er 31 medewerkers in dienst van F, terwijl een aantal medewerkers gedetacheerd was vanuit andere werkmaatschappijen van K (...).
(...)
4 Faillissement
Tijdens de Algemene Vergadering van aandeelhouders d.d. 23 april 1990 is besloten vanwege het feit dat naar de mening van aandeelhouders F zich in een financieel uitzichtloze situatie bevond het faillissement aan te vragen.
Dezelfde dag is aangifte tot faillietverklaring gedaan en op 25 april 1990 heeft de Rechtbank te R het faillissement van F uitgesproken (...).
(...)
6. Toestand van de boedel
De heer E heeft bij de aangifte tot faillietverklaring de schulden van F geschat op fl. 900.000,- en de baten op fl. 300.000,-.
(...)
Gelet op de toestand van de boedel in dit stadium is opheffing wegens gebrek aan baten van het faillissement te verwachten tenzij het resultaat van later onderzoek en nieuwe gegevens een andere conclusie rechtvaardigen, hetgeen de jaarrekeningen 1988 en 1989 in elk geval doen vermoeden.
(...)
CONCLUSIE
Gelet op de huidige toestand van de boedel is de conclusie gerechtvaardigd dat het faillissement te zijner tijd zal moeten worden opgeheven wegens gebrek aan baten.
Het is echter niet uitgesloten dat op grond van nader onderzoek en nieuwe gegevens uiteindelijk enige uitkering aan crediteuren kan worden gedaan."
In het eindverslag van 22 november 1994 van de curator is onder meer vermeld:
"5. Omstreeks maart 1990 ontstonden er zodanige liquiditeitsproblemen, dat F in april genoodzaakt was haar eigen faillissement aan te vragen. Het faillissement is uitgesproken op 25 april 1990.
6. Al spoedig na de faillietverklaring werd duidelijk dat het faillissement uiteindelijk zou moeten worden voorgedragen voor opheffing wegens gebrek aan baten.
(...)
10. Eind april was de situatie bij F onhoudbaar geworden. (...)
Relaties van F stelden opdrachten uit vanwege de onzekere situatie of gaven rechtstreeks aan H opdracht.
Op 23 april was E genoodzaakt alle personeelsleden ontslag aan te zeggen. Ook G en J werden ontslagen en zij hebben hun activiteiten in H voortgezet. H is geen succes geworden. Na korte tijd is ook H failliet verklaard. Het faillissement is inmiddels opgeheven wegens gebrek aan baten.
11. (...)
Als een van de belangrijkste oorzaken van het faillissement kan worden beschouwd de steeds slechter wordende verstandhouding tussen E enerzijds en G en J anderzijds, welke verstandhouding aanvankelijk uitstekend was.
(...)
12. Wellicht had een surséance van betaling de stukgelopen communicatie tussen E, G en de medewerkers nog kunnen herstellen en had F daardoor gered kunnen worden. De waarde en het bestaansrecht van de onderneming werden immers gevormd door de docenten en de trainers en de programma's die zij ontwikkelden. Vlak voor het faillissement was de onderneming echter al uiteengevallen en viel zij niet meer te redden.
13. Het boedelactief bestaat uit een bedrag van afgerond ƒ --, dat staat op de faillissementsrekening. Niet valt te verwachten dat het actief nog zal toenemen.
de totale schuldenlast wordt geschat op ruim ƒ - miljoen. (...)
Conclusie
Het gerealiseerde actief is onvoldoende om aan schuldeisers enige uitkering te kunnen doen. Daarom zal het faillissement moeten worden voorgedragen voor opheffing wegens gebrek aan baten."
2.10. Naar aanleiding van het faillissement heeft de inspecteur met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Wet aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari tot en met 28 februari 1990. Deze naheffingsaanslag, gedateerd 4 januari 1995, was vastgesteld op ƒ -- aan enkelvoudige belasting en ƒ -- aan verhoging. Ter berekening van de na te heffen omzetbelasting had de inspecteur zich gebaseerd op de in de jaarstukken 1990 vermelde post crediteuren ad ƒ --.
Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen voormelde naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. In de toelichting van 7 november 1995 op deze uitspraak heeft de inspecteur belanghebbende onder meer medegedeeld dat het in de bedoeling lag een onderzoek in te stellen naar de gegevens omtrent het faillissement en eventueel een naheffingsaanslag over een ander tijdvak op te leggen.
2.11. Op 6 september 1991 heeft E de aandelen F voor ƒ 1,-- overgenomen van K.
2.12. Blijkens het rapport van 18 december 1995 te dier zake is namens de inspecteur bij de curator van F een onderzoek ingesteld naar de omzetbelasting die was begrepen in door F over de periode 1 januari tot en met 25 april 1990 niet betaalde facturen. De controle-ambtenaar berekende deze omzetbelasting op ƒ --, zijnde het totaal van facturen over de maanden januari, februari, maart en april 1990.
2.13. De in het geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van het onder 2.12. vermelde onderzoek.
Tussen partijen is in geschil is of belanghebbende in de onderhavige periode een bedrag van ƒ -- aan omzetbelasting is verschuldigd geworden op de voet van artikel 29, tweede lid, van de Wet, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.
Indien het gelijk ten aanzien van dit geschilpunt aan de inspecteur is, is voorts in geschil of bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de verhoging dient te vervallen.
4. Standpunten van partijen
Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota's is vermeld.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende:
Uitgaande van het standpunt dat F niet meer tot de fiscale eenheid behoorde, is het aannemelijk dat de fiscale eenheid de aan F in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek heeft gebracht. Thans is het niet mogelijk een en ander te verifiëren.
Op 1 januari 1990 behoorde F tot de fiscale eenheid. Op 25 april 1990 bestond de financiële verwevenheid nog.
Op enig moment vóór 25 april 1990 hield de economische verwevenheid op te bestaan. Het exacte omslagpunt is moeilijk aan te geven. Het is het moment waarop F andere economische doelgroepen dan die van de andere tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen kreeg. F richtte zich op moeilijk plaatsbare mensen. Op het moment dat er onderhandelingen werden gevoerd om uit elkaar te gaan, veranderde de groep klanten. De kruisbestuiving hield op.
De op 1 januari 1990 bestaande organisatorische verwevenheid eindigde op 8 maart 1990, toen G tot volledig gerechtigd directeur van F werd benoemd. Deze benoeming geschiedde door E in diens hoedanigheid van aandeelhouder. Vanaf dat tijdstip waren er twee directeuren die naast elkaar opereerden. Deze situatie verschilt wezenlijk van die waarin er een directeur en een bedrijfsleider zijn. Het feit dat in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken alleen K als directeur is vermeld, doet hieraan niet af.
Heel kort vóór het tijdstip van 25 april 1990 is de situatie waarop artikel 29, tweede lid, van de Wet ziet, ontstaan. Daarvóór had F nog mogelijkheden, hetgeen blijkt uit de prijs die J voor de aandelen zou betalen. Het aanbod om E als getuige te horen had ten doel het Hof meer licht te verschaffen over de levensvatbaarheid van F, met name over onderhandelingen met J, een derde. Met betrekking tot het getuigenaanbod stelt belanghebbende in dit stadium dat het Hof kan volstaan met hetgeen tot nu toe is geschreven en besproken. Indien het Hof daartoe de behoefte gevoelt, kan het de getuige horen.
Bij F werkte niet alleen eigen personeel, doch ook wel personeel van de zustermaatschappijen.
de inspecteur:
Met betrekking tot het vermelde op pagina 2 van de pleitnota van belanghebbende wordt dezerzijds gesteld dat ook de in de maanden maart en april 1990 aan F in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek is gebracht. De facturen over de eerste vier maanden van 1990 zijn door de curator verstrekt. Er is een uitsplitsing per maand aangebracht.
Ter zake van het het vermelde op pagina 3 van de pleitnota van belanghebbende geldt het volgende: als de verkooptransactie van de aandelen F ter grootte van ƒ -- was doorgegaan, dan zou de opbrengst aan K zijn toegekomen. Het belastbare feit van artikel 29, tweede lid, van de Wet heeft zich in maart 1990 voorgedaan, zoals door de curator is aangegeven. Op dat moment was F niet meer in staat aan haar financiële verplichtingen te voldoen.
Het feit dat de naheffingsaanslag van 4 januari 1995 geheel werd verminderd, is te wijten aan de destijds summier bekende gegevens. De aanslagregelaar vond het daarom nodig een geheel nieuw, gedetailleerd onderzoek in te stellen.
In verband met de pleitbaarheid van het standpunt van belanghebbende wordt dezerzijds aanleiding aanwezig geacht de verhoging te laten vervallen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de Wet is vereist dat de desbetreffende omzetbelasting door de ondernemer ingevolge artikel 15 van de Wet in aftrek is gebracht. Belanghebbende stelt dienaangaande dat de onderhavige belasting niet door haar in aftrek is gebracht.
Deze stelling, die - indien juist - iedere grondslag aan de naheffingsaanslag zou ontnemen, is voor het eerst in de pleitnota naar voren gebracht. Het Hof is, gelet op de reikwijdte van die stelling, van oordeel dat zij in een eerder stadium had moeten en kunnen worden aangevoerd en met feiten had moeten en kunnen worden gestaafd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de inspecteur in het vertoogschrift heeft vermeld dat het ging om facturen over de periode 1 januari tot en met 25 april 1990, conform de vermelding in het als bijlage bij het vertoogschrift gevoegde controlerapport, alsmede dat de inspecteur te dier zake in de conclusie van dupliek een splitsing van de facturen over vier maanden heeft gemaakt. Belanghebbende heeft derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad een en ander te verifiëren.
Nu de onderwerpelijke stelling ook ter zitting niet op enigerlei wijze met feiten is onderbouwd, acht het Hof haar onaannemelijk.
5.2.1. De inspecteur stelt zich allereerst op het standpunt dat F enerzijds en A, B en C anderzijds gedurende de periode 1 januari tot en met 25 april 1990 in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig waren verweven dat zij gedurende deze periode een eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet vormden.
De verwevenheid in organisatorisch opzicht blijkt volgens de inspecteur uit de omstandigheid dat de directie over de genoemde vennootschappen formeel door K werd gevoerd, zodat die vennootschappen onder een gezamenlijke als eenheid functionerende leiding stonden.
Voorts is er volgens de inspecteur sprake van verwevenheid in economisch opzicht, omdat de activiteiten van de desbetreffende vennootschappen in hoofdzaak tot verwezenlijking van hetzelfde economische doel (soortgelijke en verwante prestaties) strekten en omdat er activiteiten tussen de vennootschappen onderling worden verricht. In tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de brief van 26 maart 1990 van belanghebbende blijkt volgens de inspecteur dat de activiteiten van F per 1 maart 1990 niet anders zijn dan in de jaren ervoor.
5.2.2. Belanghebbende stelt daar tegenover dat de voorheen bestaande verwevenheid in organisatorisch opzicht eindigde op 8 maart 1990 toen G tot directeur van F werd benoemd. Vanaf dat tijdstip verschilde de situatie wezenlijk van die waarin K de enige directeur was, omdat F feitelijk door G (en J) werd bestuurd.
Met betrekking tot de economische verwevenheid stelt belanghebbende uiteindelijk dat deze eindigde op enig tijdstip vóór 25 april 1990, omdat de groep klanten van samenstelling veranderde.
5.2.3. Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat F enerzijds en A, B en C anderzijds tot en met 25 april 1990 in financieel opzicht waren verweven zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet.
Naar het oordeel van het Hof zijn de door de inspecteur gestelde feiten en omstandigheden voldoende om te concluderen dat F enerzijds en A, B en C anderzijds tot en met 25 april 1990 in organisatorisch opzicht waren verweven zoals bedoeld in voormeld artikellid. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat G (met ingang van 8 maart 1990) en J de functies van directeur van F hebben bekleed. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door G en J uit te oefenen bestuur meer inhield dan het geven van dagelijkse leiding. Zulks is te minder aannemelijk in het licht van het feit dat E namens de statutair directeur - K - G en J op 23 april 1990 heeft ontslagen.
Met betrekking tot de verwevenheid in economisch opzicht gaan partijen ervan uit dat die verwevenheid op 1 januari 1990 bestond. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat in de groep cliënten op enig in 1990 vóór 25 april gelegen tijdstip wijziging optrad ten opzichte van de situatie op 1 januari 1990. De enkele stelling dat de groep cliënten wijzigde op het moment dat er onderhandelingen om uit elkaar te gaan werden gevoerd, is daartoe onvoldoende. Ook overigens is niet gebleken van wijzigingen in de cli-ëntenkring ten opzichte van eerdervermelde situatie.
Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de tussen A, B en C enerzijds en F anderzijds bestaande fiscale eenheid op 25 april 1990 ten einde is gekomen.
5.3. Naar het oordeel van het Hof heeft het belastbare feit waarop artikel 29, tweede lid, van de Wet ziet, zich voorgedaan op of kort vóór 25 april 1990. Belanghebbende heeft dit in feite ook niet betwist. Aangezien de eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op die tijdstippen nog bestond, is de verschuldigd geworden belasting terecht van belanghebbende nageheven.
5.4. Met betrekking tot de in 5.2.3. geconstateerde verwevenheid in economisch opzicht overweegt het Hof het volgende ten overvloede.
Het is niet aannemelijk geworden dat na 1 januari 1988, althans na het tijdstip waarop F haar activiteiten op het gebied van de M-projecten heeft begonnen, op enig moment wijziging is opgetreden in de groep van cliënten waarop zij zich richtte, en evenmin dat op enig moment wijziging is opgetreden in de aard van de onderlinge prestaties tussen F enerzijds en A, B en C anderzijds. Derhalve zou, indien juist zou zijn de stelling van belanghebbende dat tussen genoemde vennootschappen na 8 maart 1990 geen economische verwevenheid bestond, daaruit voortvloeien dat F nimmer tot de fiscale eenheid heeft behoord, weshalve de fiscale eenheid ook nimmer de aan F in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek had mogen brengen.
5.5. Uit al het vorenoverwogene blijkt dat de levensvatbaarheid van F voor de oordeelsvorming van het Hof geen rol heeft gespeeld. Het Hof - waaraan belanghebbende de beslissing te dier zake heeft overgelaten - gevoelt dan ook niet de behoefte E als getuige te horen.
5.6. De omstandigheid dat de over het tijdvak 1 januari tot en met 28 februari 1990 opgelegde naheffingsaanslag tot nihil is verminderd, kan naar 's Hofs oordeel bij belanghebbende niet het vertrouwen hebben gewekt dat de in het geding zijnde naheffingsaanslag niet zou worden opgelegd. Een en ander reeds op grond van hetgeen is vermeld in de onder 2.10. opgenomen toelichting van 7 november 1995, waarin de inspecteur een nader onderzoek heeft aangekondigd en de mogelijkheid heeft opengehouden om een naheffingsaanslag over een ander tijdvak op te leggen. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat het tijdvak waarover de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd ten dele samenvalt met het tijdvak waarover aanvankelijk is nageheven, kan zulks haar niet baten, aangezien het belastbare feit ter zake waarvan de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd, valt buiten het tijdvak waarover aanvankelijk werd nageheven. Naar het Hof onder 5.3. heeft overwogen, heeft het belastbare feit zich op of kort vóór 25 april 1990 voorgedaan. In dit verband merkt het Hof nog op dat belanghebbende heeft gesteld dat het belastbare feit zich in elk geval niet vóór 8 maart 1990 heeft voorgedaan.
5.7. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op 2,5 maal ƒ 710,--, zijnde ƒ1.775,--, vermenigvuldigd met 2 wegens het gewicht van de zaak, ofwel op ƒ3.550,--.
Het Hof
- vernietigt de uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit,
- verleent volledige kwijtschelding van de verhoging,
- bevestigt de uitspraak voor het overige,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 3.550,-- en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad ƒ 75,-- aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 18 september 1997 door mrs. Bijl, Boersma en Den Boer, in tegenwoordigheid van mr. Maat als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 33802 (red.)]