ECLI:NL:GHAMS:1998:AA3792

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
117/98
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
  • A. van der Laan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in een strafzaak met betrekking tot georganiseerde drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 1998 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft een strafvervolging tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de grootschalige handel in hasj. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, maar is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak. Het hof heeft de zaak uitvoerig behandeld, waarbij getuigenverklaringen van medeverdachten centraal stonden. De verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] waren cruciaal voor de bewijsvoering. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van deze getuigen betrouwbaar zijn, ondanks de controversiële afspraken die met hen zijn gemaakt door het openbaar ministerie. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, als hoofd van de organisatie, een belangrijke rol heeft gespeeld in de drugshandel en heeft de gevangenisstraf verhoogd naar vijf jaar en zes maanden, met een geldboete van één miljoen gulden. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van georganiseerde criminaliteit op de samenleving.

Uitspraak

PERS-EXEMPLAAR
arrestnummer : 117/98
rolnummer : 23-000445-97
datum uitspraak: 30 januari 1998
tegenspraak
Gerechtshof te Amsterdam
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 februari 1997
in de strafzaak onder parketnummer 13/129096-95 van
HET OPENBAAR MINISTERIE,
tegen
[verdachte]
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 22 en 23 april 1996, 12 juli 1996, 9 en 10 oktober 1996, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 17, 18, 19 en 20 december 1996 en 6, 7, 8, 10, 13, 14, 15, 16, 17, 20, 23 en 24 januari 1997 en die in hoger beroep van 20 en 27 juni 1997, 8, 10, 12, 16, 18 en 30 september 1997, 6, 8, 10, 16, 20, 22 en 24 oktober 1997, 7 november 1997, 5, 29 en 30 december 1997 en 16 januari 1998.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de procureur-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadslieden naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 december 1996 op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
Bespreking van gevoerde verweren
1. Inleiding.
1.1. Bij de behandeling van deze strafzaak, zowel op de terechtzittingen in eerste aanleg als in hoger beroep, hebben de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] centraal gestaan. Met [getuige 1] en met [getuige 2] heeft het openbaar ministerie een overeenkomst gesloten teneinde van hen verklaringen te verkrijgen tegen de verdachte.
1.2. Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, dan wel dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet kunnen of mogen worden gebezigd ten bewijze van de tenlastegelegde feiten.
1.3. Achtereenvolgens komen aan de orde:
2. Feitelijke gang van zaken in verband met de overeenkomsten.
3. Beoordeling van de overeenkomsten in het algemeen.
4. Recht op een eerlijke behandeling.
5. Belang van een integer strafproces.
6. Belang van een behoorlijke vervolgingsbeslissing.
7. Bruikbaarheid van de verklaringen voor het bewijs.
2. Feitelijke gang van zaken in verband met de overeenkomsten.
2.1. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het dossier is in verband met de overeenkomst met [getuige 1] en in verband met de overeenkomst met [getuige 2] - kort samengevat - de volgende gang van zaken aannemelijk geworden.
2.2.1. Sinds 1991 werd onderzoek gedaan naar een criminele organisatie die zich vanaf midden van de jaren tachtig bezig hield met het op grote schaal per schip vervoeren van hasj vanuit Pakistan naar Nederland en Canada (het Kolibrie-onderzoek). Medio 1995 was de stand van zaken deze, dat bewijs was verzameld waaruit kon blijken dat er een aantal transporten was geweest, te weten:
a. in 1988 met de Aquarius/Moana B ongeveer 20 ton hasj, die in Nederland is ingevoerd;
b. in 1989 met de Lukas ongeveer 60 ton hasj, waarvan circa de helft in Nederland en de helft in Canada is ingevoerd;
c. in 1990 met de Coral Sea twee transporten, één naar Canada en één naar Nederland, telkens van ongeveer 20 ton hasj;
d. in 1991 met de Pacific Tide 3/Giant 4 ongeveer 120 ton hasj, waarvan 50 ton in Canada is ingevoerd en inbeslaggenomen, ongeveer 20 ton is inbeslaggenomen bij de Azoren en het restant niet is teruggevonden.
Blijkens het dossier werd redelijkerwijze vermoed dat voor meer van deze transporten verantwoordelijk was een criminele organisatie die werd geleid door [verdachte], die daarin samenwerkte met anderen, onder wie Koos R. Daarbij zouden andere personen, onder wie Cees H., feitelijk transporten (mede) hebben georganiseerd.
2.2.2. In juni 1993 was [getuige 1] op grond van een veroordeling door de Franse rechter gedetineerd in Parijs. In Nederland liep toen een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen [getuige 1] ter zake van vervoer van hashish met de Pacific Tide 3, welk GVO op 21 mei 1992 was geopend.
In verband met dat onderzoek hebben ambtenaren van de FIOD [getuige 1] op 10 juni 1993 in Parijs gehoord. Hij heeft toen een summiere verklaring afgelegd. Bij die gelegenheid heeft hij als een van de andere betrokkenen H. genoemd.
Op 18 juni 1993 heeft [getuige 1] in Parijs in het kader van een GVO tegen H. een verklaring afgelegd over de gang van zaken met betrekking tot de Pacific Tide 3. Hij heeft toen in verband met dit hasjtransport de namen van onder anderen H., K., De G., [verdachte] en Koos R. genoemd.
2.2.3. Bij laatstvermelde gelegenheid heeft [getuige 1] laten weten bereid te zijn nadere verklaringen af te leggen, mits het openbaar ministerie ervoor zou zorgen dat hij, [getuige 1], zou worden overgedragen aan Nederland. De officier van justitie mr. Valente heeft hem toen toegezegd, naar luid van de verklaring van Valente, zich daarvoor te zullen inspannen.
Uiteindelijk is [getuige 1] op 10 juli 1995 in Nederland aangekomen. Hij is op 13 juli 1995 in voorlopige hechtenis genomen. Vanaf dat moment is hij begonnen met het afleggen van nadere verklaringen.
2.2.4. [getuige 1] werd, naast de verdenking van betrokkenheid bij de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, ook verdacht van betrokkenheid bij een transport van hasj per schip van Marokko naar Engeland in 1992.
2.2.5. Op 14 augustus 1995 hebben de officieren van justitie, mrs. Teeven en Witteveen, een schriftelijke overeenkomst met [getuige 1] gesloten.
Ingevolge deze overeenkomst is hij verplicht verklaringen af te leggen omtrent zijn betrokkenheid en de betrokkenheid van anderen bij de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, waarbij hij afstand doet van zijn zwijgrecht als verdachte en van zijn verschoningsrecht als getuige. Tijdens zijn verhoren dient hij telkens de waarheid en niets dan de waarheid te verklaren.
Daartegenover heeft het openbaar ministerie aan [getuige 1] toegezegd:
- dat hij niet verder feitelijk van zijn vrijheid zal worden beroofd, noch in het kader van een voorlopige hechtenis, noch in het kader van de tenuitvoerlegging van een eventueel door de rechter op te leggen gevangenisstraf;
- dat hij niet (verder) zal worden vervolgd voor het transport van hasj van Marokko naar Engeland;
- dat het openbaar ministerie passende maatregelen zal nemen, die de veiligheid en gezondheid van hemzelf en van zijn levensgezel(lin) zoveel mogelijk waarborgen (getuigenbeschermingsprogramma).
Indien [getuige 1] zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, behouden de officieren van justitie het recht voor de toezeggingen of de beschermingsregeling niet na te komen, terwijl zij wel het recht behouden zijn afgelegde verklaringen te gebruiken.
2.3.1. In het najaar van 1995 heeft [getuige 2] via zijn advocaat contact gezocht met het openbaar ministerie. Hij bleek op de hoogte te zijn van het feit dat in Nederland een onderzoek tegen hem liep en liet weten bereid te zijn te verklaren, mits daar wat tegenover stond.
2.3.2. De verdenking tegen [getuige 2] betrof betrokkenheid bij de feiten, die thans aan de verdachte zijn tenlastegelegd, en voorts bij twee andere transporten van hasj per schip (de Volendam in 1987 en de Willem Barentsz in 1988). Die betrokkenheid bestond onder meer in financiering van de hasjtransporten en het optreden als tussenpersoon tussen de Pakistaanse hasjleveranciers en de Nederlandse verdachten.
2.3.3. In december 1995 werd overeenstemming bereikt tussen de officieren van justitie, mrs. Teeven en Witteveen, en [getuige 2], hetgeen heeft geleid tot de schriftelijke overeenkomst van 24 april 1996.
Ingevolge deze overeenkomst heeft [getuige 2] zich verplicht naar waarheid te verklaren omtrent de betrokkenheid van hemzelf en anderen bij alle strafbare feiten die enige relatie hebben met het grondgebied van Nederland en in het kader van het Kolibrie-onderzoek worden onderzocht, waarbij hij afstand doet van zijn zwijgrecht als verdachte en van zijn verschoningsrecht als getuige.
Voorts heeft [getuige 2] zich verplicht tot betaling van een schikkingsbedrag van fl. 1.800.000,-- aan het openbaar ministerie, te voldoen vóór 1 september 1997.
Daartegenover heeft het openbaar ministerie [getuige 2] toegezegd hem in Nederland niet te zullen vervolgen ter zake van de hierboven onder 2.3.2. vermelde strafbare feiten. De officieren van justitie zullen voorts de autoriteiten in andere landen op de hoogte stellen van het feit dat [getuige 2] zijn medewerking aan het onderzoek heeft gegeven en van het feit dat hij voor die feiten in Nederland niet wordt vervolgd of zal worden vervolgd.
Indien [getuige 2] zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, behouden de officieren van justitie zich het recht voor hun toezeggingen niet na te komen, doch de door [getuige 2] afgelegde verklaringen wèl te gebruiken.
2.4. [Getuige 1] en [getuige 2] zijn medeverdachten ten aanzien van alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten. De verklaringen van [getuige 1] en van [getuige 2] zijn voor de verdachte zeer belastend. Aannemelijk is dat zonder die met [getuige 1] en [getuige 2] gesloten overeenkomsten het openbaar ministerie niet de beschikking zou hebben gehad over de desbetreffende verklaringen. In ruil voor die verklaringen heeft het openbaar ministerie aan [getuige 1] en [getuige 2] - kort gezegd - enige vorm van straffeloosheid toegezegd ten aanzien van ongeveer hetzelfde feitencomplex als aan de verdachte is tenlastegelegd.
3. Beoordeling van de overeenkomsten in het algemeen.
3.1. Inleiding.
Het hof zal zich bij de beoordeling van de onderhavige overeenkomsten niet begeven in een discussie omtrent de juiste definitie van het begrip 'kroongetuige', al of niet in tegenstelling tot die van het begrip 'deal met crimineel'. Het zal het thans voorliggende geval beoordelen, zoals dat blijkens de in onderdeel 2. weergegeven gang van zaken wordt getypeerd: de beschikbaarheid van een zeer belastende getuigenverklaring, afgelegd door een met naam en toenaam bekende medeverdachte, verkregen als gevolg van een overeenkomst met het openbaar ministerie waarbij de getuige, in ruil voor zijn verklaring, enige vorm van straffeloosheid is toegezegd ten aanzien van ongeveer hetzelfde feitencomplex als aan de verdachte is tenlastegelegd.
3.2. Kenmerken van de overeenkomsten.
3.2.1. Bij deze overeenkomsten met de getuigen gaat het om een instrument dat in de eerste plaats erdoor wordt gekenmerkt dat toepassing ervan geen rechtstreekse inbreuk maakt op persoonlijkheidsrechten, eigendomsrechten en soortgelijke fundamentele rechten van de verdachte; in zoverre verschilt het van bloedproef en DNA-onderzoek en van andere dwangmiddelen en bijzondere opsporingsmethoden als huiszoeking, telefoontap, inkijkoperaties, langdurige en systematische observatie e.d.
3.2.2. In de tweede plaats wordt door het sluiten van de overeenkomst een verklaring verkregen omtrent feiten en omstandigheden die zich reeds hebben voorgedaan en op welke feiten en omstandigheden dat instrument geen invloed kan hebben; in zoverre verschilt het tevens van bijzondere opsporingsmethoden als pseudo-koop, infiltratie e.d.
3.2.3. In de derde plaats zijn de onderhavige overeenkomsten niet gesloten teneinde gegevens te verzamelen om vast te stellen of van een redelijk vermoeden van door de verdachte gepleegde strafbare feiten sprake is, doch ter verkrijging van bewijs omtrent strafbare feiten waarvan de verdachte reeds werd verdacht; in zoverre is dit instrument niet gehanteerd als middel in enige 'pro-actieve' onderzoeksfase.
3.2.4. In de vierde plaats is hetgeen als gevolg van de overeenkomst wordt verkregen een verklaring van een getuige over hetgeen deze als medeverdachte met betrekking tot de aan de verdachte tenlastegelegde feiten zelf heeft meegemaakt en ondervonden; in zoverre verschilt dit bewijsmateriaal van materiaal dat, door toepassing van opsporingsmethoden, van de verdachte zelf is verkregen of van de verdachte zelf afkomstig is.
3.2.5. Ten slotte verdient aantekening dat het belang gevrijwaard te blijven van zeer belastende verklaringen op zichzelf niet een rechtens te respecteren belang van de verdachte is. De verdediging verkeert weliswaar in een nadeliger positie door de op grond van de overeenkomst afgelegde zeer belastende verklaringen, maar dit nadeel verschilt niet van het nadeel dat de verdediging ondervindt, indien getuigen zulke verklaringen tegen een verdachte hebben afgelegd, zonder dat daaraan overeenkomsten tussen het openbaar ministerie en die getuigen ten grondslag liggen.
Dat nadeel is aan elke belastende getuigenverklaring verbonden en dient telkens door uitoefening van de aan de verdediging, mede in artikel 6, derde lid, EVRM toegekende, rechten de nodige compensatie te vinden. Telkens moet worden onderzocht of er - kort gezegd - voldoende gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen en de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de getuige en zijn verklaring te onderzoeken.
De wijze van verkrijging van dergelijke verklaringen kan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de getuige en zijn verklaring nadelig beïnvloeden; de vereiste mate van compensatie hangt daarmee samen. Eerst bij gebreke van voldoende compensatie kan niet van een eerlijke behandeling worden gesproken.
3.3. Bijzondere wettelijke grondslag vereist?
3.3.1. Als meest verstrekkend verweer is door de verdediging aangevoerd dat zonder bijzondere wettelijke grondslag de officieren van justitie niet gerechtigd waren tot het sluiten van de overeenkomsten en dat het de rechter bij gebreke van een wettelijke, democratisch verankerde, legitimatie niet vrij staat om 'het instituut van de kroongetuige' te erkennen.
3.3.2. Aan tekst noch ratio van artikel 107 van de Grondwet kan de verplichting worden ontleend tot een bijzondere wettelijke voorziening vooraf voor het toekennen aan het openbaar ministerie van de bevoegdheid om afspraken te maken met getuigen teneinde belastende verklaringen tegen een verdachte te verkrijgen.
3.3.3. De wet verbiedt het aangaan van overeenkomsten als de onderhavige niet.
Anderzijds ontbreekt een uitdrukkelijke wetsbepaling waarin aan de officier van justitie de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijke overeenkomst te sluiten. Aan richtlijnen van het openbaar ministerie kan uit de aard der zaak niet een zodanige bevoegdheid worden ontleend.
3.3.4. Uit het ontbreken van een uitdrukkelijke bevoegdheidsbepaling valt echter niet af te leiden dat zo'n bevoegdheid niet bestaat; de wet bevat immers geen limitatieve opsomming van in het kader van de opsporing te hanteren methoden of instrumenten.
3.3.5. Het opportuniteitsbeginsel brengt mee dat het het openbaar ministerie in beginsel vrij staat al of niet tot vervolging van verdachten over te gaan.
3.3.6. Bij deze stand van zaken aanvaardt het hof, in het licht van de gegeven typering van de overeenkomsten, dat in beginsel aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toekomt ter vervulling van de in artikel 141 WvSv aan de officieren van justitie opgedragen opsporingstaak en ter uitoefening van de bevoegdheid te beslissen omtrent het al of niet vervolgen van verdachten de onderhavige overeenkomsten aan te gaan.
3.3.7. Deze handelingsbevoegdheid van het openbaar ministerie wordt in beginsel door het hof aanvaard, ook al worden in het juridisch en maatschappelijk debat over deze overeenkomsten belangrijke argumenten aangevoerd, die de gevaren van het gebruik van dit instrument ter verkrijging van een getuigenverklaring en de noodzaak van een wettelijke regeling belichten.
Zonder af te doen aan de ernst van de bezwaren die aan een onbeperkte toepassing van dit instrument kleven voor de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging in een democratische rechtsstaat, niet reeds bij voorbaat valt te zeggen dat deze bezwaren uit hun aard een zodanig ernstig gevaar voor een integer strafproces vormen, dat zij aan de toelaatbaarheid van elke overeenkomst in elk concreet geval in de weg zouden moeten staan. Evenmin kan gezegd worden dat de bevoegdheid deze overeenkomsten aan te gaan zonder uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheidstoedeling niet aan de algemene (opsporings- en vervolgings)bevoegdheden van het handelende orgaan zouden mogen worden ontleend.
Het moge juist zijn dat bij afspraken als de onderhavige fundamentele rechten van de getuige zelf op het spel staan en dat het, met het oog op de gevaren voor een integere strafrechtspleging, wenselijk is dat de wetgever de grenzen bepaalt waarbinnen het maatschappelijk gezien aanvaardbaar of toelaatbaar is zulke afspraken te maken. Niet juist is dat de strafrechter, die op de grondslag van de tenlastelegging moet beoordelen of de strafbare feiten door de verdachte zijn begaan, uit een oogpunt van rechtseenheid of rechtszekerheid dient te wachten tot een wettelijke regeling is tot stand gekomen die nadere grenzen stelt aan de inhoud van de afspraken en die de belangen van de getuige waarborgt. Het zijn de verdachte en diens belangen die de kern uitmaken van deze strafprocedure.
3.3.8. Aan het vorenstaande ligt vanzelfsprekend mede een rechtspolitieke keuze ten grondslag. In de juridische en maatschappelijke discussie heeft het hof echter onvoldoende overtuigende aanwijzingen gevonden dat vormen van beloning als de onderhavige onder alle omstandigheden als uit den boze dienen te worden bestempeld. Daarbij speelt een rol dat, zoals reeds de Memorie van Toelichting op het Wetboek van Strafvordering aangeeft, uitgangspunt bij een goed ingericht strafproces moet zijn zoveel mogelijk te bevorderen dat toepassing van de strafwet op de werkelijk schuldige kan plaatsvinden en dat aan politie en justitie de middelen in handen moeten worden gegeven om misdrijven en schuldigen op te sporen.
3.3.9. Waar niet op voorhand gezegd kan worden dat fundamentele rechten van de verdachte worden geschonden, niet op voorhand de in het geding zijnde belangen van de verdachte zich niet voor compensatie lenen, niet op voorhand kan worden aangenomen dat de inhoud van de als gevolg van de overeenkomst verkregen verklaringen onbetrouwbaar is en het instrument van de afspraak zelf - in tegenstelling tot bijvoorbeeld marteling, waarmee de verdediging meermalen een vergelijking heeft getrokken - niet uit zijn aard een middel is dat in een rechtsstaat niet behoort te worden toegepast, acht het hof deze keuze gerechtvaardigd.
3.3.10. Anders dan wel is aangevoerd, is er geen grond om aan te nemen dat elke overeenkomst met een 'crimineel' per definitie in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.
3.4. Algemene toetsingscriteria.
3.4.1. Tegen de achtergrond van de geschetste kenmerken van de onderhavige overeenkomsten wordt duidelijk dat het concrete belang van de verdachte, dat door het hanteren van het instrument in het geding kan zijn, dat tot adequate uitoefening van zijn, mede in artikel 6 EVRM gewaarborgde, verdedigingsrechten is.
Dat betekent dat getoetst dient te worden of en in hoeverre de overeenkomst inbreuk maakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan.
Voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is eerst plaats, indien sprake is van ernstige inbreuken op deze beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
3.4.2. In onderdeel 4. zal worden beoordeeld of aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling is tekortgedaan.
3.4.3. Het sluiten van de overeenkomsten door het openbaar ministerie teneinde belastende verklaringen te verkrijgen tegen een verdachte raakt tevens aan -wezenlijke- algemene belangen van een integer strafproces. De ene verdachte van strafbare feiten verkrijgt een vorm van straffeloosheid, terwijl de ander in verband met min of meer hetzelfde feitencomplex wèl wordt vervolgd en berecht. Dat schept ongelijkheid. De overeenkomst vormt bovendien een factor die de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de daardoor verkregen verklaringen negatief kan benvloeden.
3.4.4. De uitoefening van de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het sluiten van de overeenkomsten moet dan ook, gelet op de daarbij betrokken algemene belangen van een integere strafrechtspleging, voldoen aan normen van behoorlijk strafvorderlijk handelen. De beslissing tot het aangaan van de overeenkomst met de getuige en het bepalen van inhoud en doel van de overeenkomst dienen in de gegeven omstandigheden zorgvuldig te zijn geschied.
3.4.5. Het hof acht het zijn taak deze toetsing aan normen van behoorlijk handelen te verrichten, juist waar wettelijke regels ontbreken die daarvoor aan het openbaar ministerie houvast bieden. Het strafproces is het forum bij uitstek waar verantwoording voor dit handelen dient te worden afgelegd.
Die toetsing verricht het hof in onderdeel 5.
3.4.6. Ten slotte moet worden nagegaan of het openbaar ministerie, door de overeenkomsten met [getuige 1] en [getuige 2] aan te gaan, inbreuk maakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor de beslissing tot strafvervolging van de verdachte jegens hem in strijd is met normen van een behoorlijke vervolgingsbeslissing.
Die toetsing vindt plaats in onderdeel 6.
4. Recht op een eerlijke behandeling.
4.1. Inleiding.
Zoals hierboven onder 3.4.1. en 3.4.2. is aangekondigd, zal in dit onderdeel worden onderzocht of inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor aan het concrete recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
4.2. Openheid met betrekking tot de overeenkomsten.
4.2.1. Deze beginselen van een behoorlijke procesorde brengen voor alles mee dat aan de verdediging, die wordt geconfronteerd met een overeenkomst die het openbaar ministerie met een getuige heeft gesloten, met het oog op de uitoefening van haar rechten volledige openheid moet zijn gegeven omtrent bestaan, wijze van totstandkomen en inhoud van de overeenkomsten en dat de verdediging ten volle in de gelegenheid moet zijn geweest de wijze van totstandkomen en de inhoud van de overeenkomsten ter discussie te stellen.
4.2.2. Aan die normen is volledig voldaan. Omtrent het bestaan van de overeenkomsten en de identiteit van [getuige 1] en [getuige 2] is van den beginne openheid betracht. De overeenkomsten zijn schriftelijk vastgelegd en deze en alle daarvoor van belang zijnde bescheiden zijn in het dossier gevoegd. [getuige 1] en [getuige 2] zijn in alle stadia van de procedure op dit punt, in aanwezigheid van de verdediging, als getuige gehoord en mrs. Teeven en Witteveen zijn daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. Gebleken is dat tussen de officieren van justitie en [getuige 1] en [getuige 2] geen wezenlijk verschil van mening bestaat omtrent de betekenis van de overeenkomsten en de wijze waarop deze zijn tot stand gekomen.
Ook overigens heeft de verdediging de gelegenheid gehad alle noodzakelijke informatie omtrent de overeenkomsten te verkrijgen.
4.2.3. Daaraan doet niet af, wat door de verdediging is aangeduid als het NOVA-incident. Na het sluiten van de overeenkomst heeft de toenmalige raadsman van [getuige 1] blijkens correspondentie met de officieren van justitie nadere onderhandelingen geopend. De desbetreffende brief van de raadsman van [getuige 1], mr. Van Gessel, van 18 juni 1996 en het antwoord van de officieren van justitie zijn door het openbaar ministerie aanvankelijk niet in het geding gebracht.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 januari 1997 heeft de rechtbank deze informatie in door haar geschoonde vorm alsnog aan het dossier doen toevoegen. De inhoud daarvan heeft in eerste aanleg voorwerp van debat uitgemaakt en de rechtbank heeft daarmede bij haar eindbeslissing rekening kunnen houden. In hoger beroep heeft de verdediging daaromtrent, naast de officieren van justitie, [getuige 1] en mr. Van Gessel als getuigen kunnen ondervragen.
Aldus is de verdediging in de gelegenheid geweest een en ander ten volle in het onderzoek te betrekken.
4.2.4. Door de verdediging is aangevoerd dat de officieren van justitie doelbewust een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven over de omvang van de geldelijke beloning die aan [getuige 1] is toegezegd en de inhoud van de financiële onderhandelingen.
4.2.5. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook uit hetgeen uit de verhoren van [getuige 1], mr. Van Gessel en de officieren van justitie als getuigen naar voren is gekomen, acht het hof niet aannemelijk geworden dat dit het geval is geweest. De verklaring van de getuige R. op dit punt heeft het hof niet aan het twijfelen gebracht. Verwezen zij ook naar hetgeen het hof onder 5.4.5. overweegt in verband met de evenredigheid van de overeenkomst met [getuige 1].
4.2.6. Door de verdediging is aangevoerd dat de officieren van justitie de toezegging aan [getuige 2] dat hij niet als getuige ter terechtzitting zou behoeven te verschijnen doelbewust buiten de schriftelijke overeenkomst met [getuige 2] hebben gehouden.
4.2.7.Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder uit het verhoor van de getuigen mr. Teeven en mr. Witteveen, is niet aannemelijk geworden dat zodanige toezegging in ruil voor het afleggen van belastende verklaringen daadwerkelijk is gedaan. [getuige 2] is ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep als getuige verschenen en heeft verklaringen afgelegd.
4.3. Equality of arms.
Betoogd is door de verdediging dat het aangaan van de overeenkomsten in strijd komt met het beginsel van 'equality of arms', aangezien de verdediging - anders dan het openbaar ministerie - geen toezeggingen van strafrechtelijke aard aan getuigen kan doen.
Die enkele omstandigheid brengt echter nog geen schending van het beginsel van een eerlijke behandeling mee. Deze ongelijkheid vloeit immers voort uit het verschil in taak en positie in het strafproces tussen het openbaar ministerie en de verdediging.
4.4. Zuiverheid van oogmerk.
4.4.1. De, zonder de overeenkomst niet verkregen, zeer belastende verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] plaatsen de verdediging in een nadeliger positie. Die enkele omstandigheid doet evenwel geen afbreuk aan een eerlijke behandeling van de zaak en doet de overeenkomst niet reeds daardoor onrechtmatig zijn. Het belang van de verdachte dat dient te worden gewaarborgd is het belang de als gevolg van deze overeenkomst verkregen verklaringen op adequate wijze ter discussie te kunnen stellen. Het sluiten van de overeenkomst als instrument tot het verkrijgen van de verklaring is jegens de verdachte niet rechtmatig als deze wordt aangegaan met het uitsluitend oogmerk om het voeren van de verdediging onredelijk te bemoeilijken.
4.4.2. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat dit oogmerk bij de officieren van justitie heeft voorgezeten.
4.5. Subsidiariteit en proportionaliteit.
4.5.1. De verdediging heeft in den brede betoogd dat de onderhavige overeenkomsten zijn gesloten in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder die van subsidiariteit en proportionaliteit.
4.5.2. Hier staat ten toets of door de overeenkomsten aan de concrete belangen van de verdachte bij een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
4.5.3. Door de overeenkomst wordt, zoals in onderdeel 3.2. is overwogen, geen rechtstreekse inbreuk gemaakt op fundamentele rechten van de verdachte of op verdedigingsrechten, die zich niet voor compensatie lenen. Gebrek aan proportionaliteit of subsidiariteit bij het sluiten van de overeenkomst maakt dit niet anders. Door overtreding van deze normen van een redelijke belangenafweging worden - anders gezegd - de genoemde fundamentele rechten van de verdachte of zijn recht op een eerlijke behandeling niet geschonden.
4.5.4. Daarom behoeft met het oog op het concrete belang van de verdachte bij een eerlijke behandeling een afzonderlijke toetsing aan normen van subsidiariteit en proportionaliteit niet plaats te vinden.
4.6. Overige stellingen in verband met het recht op een eerlijke behandeling.
4.6.1. Voor toetsing van het interne besluitvormingsproces binnen het openbaar ministerie aan de ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten bestaande modelbrief "Deals met criminelen" uit 1983 bestaat voor de beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of de rechtmatigheid van de overeenkomsten uit het oogpunt van bescherming van de belangen van de verdachte bij een eerlijke behandeling geen noodzaak. Deze instructies - in zoverre is het hof het met de verdediging eens - vormen geen recht in de zin van artikel 99 RO. De daarin neergelegde normen strekken evenwel - anders dan de verdediging meent - niet ter bescherming van de bedoelde rechten van de verdachte.
4.6.2. De omstandigheid dat, zoals door de verdediging is betoogd, de met [getuige 1] gemaakte afspraak tot het niet tenuitvoerleggen van een eventueel door de rechter op te leggen straf en de afspraak met [getuige 2] tot het betalen van een transactiebedrag in strijd met de wet zijn gemaakt, vormt geen inbreuk op enig recht of enig rechtens te respecteren belang van de verdachte. De mogelijk overtreden wettelijke norm strekt immers niet ter bescherming van de belangen van de verdachte, in het bijzonder ook niet dat bij een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Van strijd met het in artikel 1 WvSv neergelegde legaliteitsbeginsel, zoals door de verdediging is aangevoerd, is geen sprake.
4.6.3. Datzelfde geldt ook voor andere gebreken die in de verhouding tot [getuige 1] en [getuige 2] aan de overeenkomst mochten kleven. Aangevoerd is dat [getuige 1] en [getuige 2] geen afstand konden doen van hun zwijgrecht als verdachte of hun verschoningsrecht als getuige. Wat daarvan rechtens zij in de verhouding tussen de partijen die de overeenkomst hebben gesloten, het recht om te zwijgen of het recht zich te verschonen strekt niet ter bescherming van de verdachte, doch uitsluitend ter bescherming van [getuige 1] en [getuige 2] zelf.
4.6.4. In dit verband is voorts, zo nodig subsidiair, gesteld dat aan [getuige 1] en [getuige 2] als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen verschoningsrecht toekwam, omdat zij daarvan bij overeenkomst reeds afstand hadden gedaan, dat zij door - met een beroep op het hun ten onrechte door de rechtbank en het hof toegekende verschoningsrecht - toch op bepaalde vragen geen antwoord te geven, toerekenbaar zijn tekortgeschoten in hun verplichtingen uit de overeenkomst en dat het openbaar ministerie, door zowel in eerste aanleg als in appel het beroep op dit verschoningsrecht te ondersteunen of zich daartegen niet te verzetten, doelbewust of met grove veronachtzaming van beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld. Dit een en ander leidt er volgens de verdediging toe, zo begrijpt het hof, dat aldus het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte is geschonden.
4.6.5. Dit verweer gaat niet op. Aan [getuige 1], tegen wie een strafvervolging loopt ter zake van bepaalde strafbare feiten (en tegen wie, anders dan de verdediging kennelijk meent, niet alleen een ontnemingsvordering is aangekondigd) en aan [getuige 2], die als verdachte is aangemerkt ten aanzien van ongeveer hetzelfde feitencomplex als aan de verdachte is tenlastegelegd, komt, in weerwil van de gesloten overeenkomsten, een wettelijk verschoningsrecht toe. Het hof neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist op onder meer de terechtzittingen van 30 september 1997 en 20 oktober 1997. Dit houdt in dat ook in eerste aanleg de rechtbank met juistheid een verschoningsrecht aan [getuige 1] en [getuige 2] heeft toegekend.
Het openbaar ministerie heeft dan ook in redelijkheid van oordeel kunnen zijn dat, niettegenstaande de gesloten overeenkomsten, een beroep op het aan [getuige 1] en [getuige 2] toekomende verschoningsrecht moest worden ondersteund. Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie dit beroep op het verschoningsrecht heeft ondersteund met het uitsluitend oogmerk om te beletten dat de verdediging antwoorden op bepaalde vragen kon krijgen.
4.6.6. Het feit dat als gevolg van dit beroep op een verschoningsrecht enkele vragen niet zijn beantwoord doet geen afbreuk aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, ook niet als het gevolg van dat beroep is geweest dat de verdediging geen antwoord heeft gekregen op vragen die zij van belang acht voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de overeenkomsten.
4.6.7. In hoger beroep is gebleken van het bestaan van de, in een gespreksnotitie vastgelegde, zogenaamde 'discrete verklaring' van G., die belastend materiaal over [getuige 1] bevatte. Deze gespreksnotitie bevond zich niet in het dossier. De verdediging heeft daaromtrent aangevoerd dat deze procesinformatie door het openbaar ministerie willens en wetens is verzwegen.
4.6.8. Dienaangaande is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder uit de verklaringen van de getuigen G., Lease en Bakker, het proces-verbaal van 20 oktober 1997, opgemaakt door Bakker, met als bijlage de bedoelde gespreksnotitie, en het ambtsbericht van diezelfde datum van mr. Witteveen het navolgende aannemelijk geworden.
G., als verdachte verhoord, wenste uit angst voor represailles zijn verklaring met bepaalde informatie over T. niet te ondertekenen. In overleg met teamleider Bakker hebben de verhorende verbalisanten Schansman en Lease deze informatie toen in een gespreksnotitie vastgelegd. In die gespreksnotitie is ook informatie over [getuige 1] vermeld, te weten over de aanwezigheid van een vuurwapen aan boord van de Moana B. Volgens Lease is deze gespreksnotitie aan Bakker ter hand gesteld. Bakker en Witteveen kunnen zich deze gespreksnotitie niet (meer) herinneren.
4.6.9. Nu er geen enkele aanwijzing voor het tegendeel aannemelijk is geworden, moet het ervoor worden gehouden dat de officieren van justitie niet doelbewust het bestaan van deze gespreksnotitie hebben verzwegen of doen verzwijgen, maar veeleer dat hun deze is ontgaan. Daarbij komt dat, toen de bedoelde gegevens uit het verhoor van de getuige G. naar voren kwamen, ook [getuige 1] daarmede als getuige is kunnen worden geconfronteerd. In deze omstandigheden zijn door de gang van zaken geen beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden waardoor aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van grove veronachtzaming van die beginselen is al in het geheel geen sprake.
4.6.10. Ten slotte is het verweer gevoerd dat de officieren van justitie de rechter en de verdediging doelbewust hebben misleid door te verzwijgen dat met P. en Van der V. een deal is gesloten.
Het hof neemt niet aan dat zulke deals zijn gesloten. Deze beslissing wordt gemotiveerd onder 7.7.4. en onder 7.7.5. Naar die overwegingen wordt hier verwezen. Van een doelbewuste misleiding is dan ook geen sprake.
4.6.11. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden waardoor aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces wordt tekortgedaan.
4.7. Conclusie.
4.7.1. Beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan, zijn niet geschonden. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting op deze grond is geen plaats.
4.7.2. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt dan ook, in al zijn onderdelen, verworpen.
5. Belang van een integer strafproces.
5.1. Inleiding.
Onder 3.4.3 tot en met 3.4.5. is in het vooruitzicht gesteld dat in dit onderdeel wordt getoetst of, met het oog op de algemene belangen van een integer strafproces, de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het sluiten van de overeenkomsten met [getuige 1] en [getuige 2] is uitgeoefend op een wijze die in overeenstemming is met normen van behoorlijk strafvorderlijk handelen.
5.2. Algemeen.
5.2.1. Het openbaar ministerie heeft in beginsel beleidsvrijheid bij de beslissing tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot het sluiten van overeenkomsten teneinde belastende verklaringen te verkrijgen, de beoordelingsruimte ten aanzien van de inzet van geld en middelen daaronder begrepen.
De rechterlijke toetsing dient dus marginaal te zijn.
5.2.2. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie zich in de eerdergenoemde modelbrief op het standpunt heeft gesteld dat het bij het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige zal moeten gaan "om zaken van leven of dood of van een daarmee gelijk te stellen ernst", terwijl het in de per 1 april 1997 in werking getreden Richtlijn afspraken met criminelen heet dat het maken van een afspraak alleen toelaatbaar is "als uiterst redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of zaken van leven of dood".
Daarmede heeft het openbaar ministerie tot uitdrukking gebracht dat het zijn beleid op dit punt heeft bepaald; daaraan mag het ook worden gehouden.
5.2.3. Dat neemt niet weg dat bij de beoordeling van de onderhavige beslissingen onvoldoende grond bestaat uitsluitend te letten op de omschrijving in de ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten bestaande modelbrief. Kennelijk en niet onbegrijpelijk bestond binnen het openbaar ministerie geen vastomlijnde opvatting wat ten tijde van die beslissingen onder zaken van "daarmee gelijk te stellen ernst" moest worden verstaan. Tegen de achtergrond van de sinds 1983 plaatsgevonden hebbende maatschappelijke ontwikkelingen is het alleszins aannemelijk dat het openbaar ministerie daaronder ook zaken van georganiseerde criminaliteit heeft begrepen.
5.2.4. Daarom moet worden nagegaan of het openbaar ministerie in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen, enerzijds, dat de beslissing tot het aangaan van de onderhavige overeenkomsten als uiterst redmiddel in een zaak van georganiseerde criminaliteit heeft te gelden en, anderzijds, dat bij de beslissing tot het sluiten van de overeenkomsten het belang van opsporing, vervolging en berechting van de verdachte in dit geval zwaarder woog dan het belang van vervolging en berechting van de medeverdachte [getuige 1] en van de medeverdachte [getuige 2].
5.2.5. Valt die toets negatief uit, dan is het sluiten van de overeenkomst onrechtmatig. De vraag is vervolgens of op deze onrechtmatigheid een processuele sanctie past.
5.2.6. Voor bewijsuitsluiting van de verklaringen, die het gevolg zijn van een overeenkomst die is gesloten in strijd met de zorgvuldigheid, is pas grond, als - gelet op alle van belang zijnde factoren - de verklaringen niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
Die beoordeling wordt in onderdeel 7. verricht.
5.2.7. Voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging is hier plaats als het openbaar ministerie doelbewust of met ernstige veronachtzaming van de belangen van een integer strafproces, en dus met grove onzorgvuldigheid, heeft gehandeld.
5.2.8. Opmerking verdient dat de constatering van onzorgvuldig handelen en dus van de onrechtmatigheid van de beslissing tot het sluiten van de overeenkomst, ook zonder de sanctie van bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, belang heeft.
Het is de vaststelling van een normschending, waarin op zichzelf voor de verdachte een zekere genoegdoening kan zijn gelegen. Bovendien is de normhandhaving in de toekomst daarmee gediend, omdat in latere gevallen zou kunnen gelden dat dan wel doelbewust in strijd met de zorgvuldigheid is gehandeld. En ten slotte zou het onrechtmatige karakter van een handeling ook een factor kunnen zijn die bij de hoogte van de straf in aanmerking wordt genomen.
5.2.9. De eis van een zorgvuldige besluitvorming brengt, voor zover hier van belang, in de eerste plaats toetsing mee of de beslissing tot het sluiten van de overeenkomsten in overeenstemming is met normen van subsidiariteit en evenredigheid. Daarnaast moet worden bezien of anderszins onzorgvuldig is gehandeld.
5.3. Subsidiariteit.
5.3.1. De verdediging heeft aangevoerd dat voldoende andere opsporingsmiddelen benut hadden kunnen worden om bewijs tegen de verdachte te verzamelen.
5.3.2. Getoetst moet worden of het openbaar ministerie in redelijkheid de onderhavige overeenkomsten noodzakelijk kon achten om, bij gebreke van andere (opsporings)middelen, binnen een aanvaardbare termijn te kunnen komen tot opsporing en bewijs van de strafbare feiten waarvan de verdachte werd verdacht.
5.3.3. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Weliswaar bestonden er concrete aanwijzingen die de verdachte in verband brachten met de tenlastegelegde strafbare feiten, maar niet aan redelijke twijfel is onderhevig dat, gelet op de aard, de mate van concretisering en de gedetailleerdheid van die gegevens en gelet op de bronnen van die informatie, deze aanwijzingen nog niet voldoende bruikbaar bewijs konden opleveren dat de verdachte de strafbare feiten had begaan.
Ook uit het verhoor van de getuige [getuige 3] is niet aannemelijk geworden dat op basis van de toen voorhanden informatie al van genoegzaam, tactisch bruikbaar, bewijs sprake was. De omstandigheid dat de misdaad-analist Drost, wiens taak het is hypothesen op te stellen, niet ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is kunnen worden gehoord is, gelet op de overige beschikbare gegevens, van onvoldoende gewicht om daarover anders te oordelen. De verdediging heeft ook niet gemotiveerd gesteld dat voldoende specifiek bewijs reeds voorhanden was, doch uitsluitend gespeculeerd over mogelijk nog te verrichten nader onderzoek.
5.3.4. Aannemelijk is dat, gelet op de aard van een criminele organisatie als de onderhavige, alleen een bron van binnenuit de organisatie of van dichtbij de bestuurders voldoende zicht zou kunnen bieden op degenen die leiding gaven aan de gepleegde strafbare feiten.
Niet aannemelijk is geworden dat ander onderzoek binnen afzienbare tijd tot enig vergelijkbaar resultaat had kunnen leiden. Van de zijde van de verdediging is ook niet aangegeven welk concreet ander onderzoek nog had kunnen zijn verricht.
5.3.5. Het openbaar ministerie heeft bij die stand van zaken met het oog op het verzamelen van bewijs binnen een aanvaardbare termijn in redelijkheid kunnen besluiten de overeenkomst met [getuige 1] aan te gaan.
5.3.6. Hoewel de bewijsnood van het openbaar ministerie door hetgeen [getuige 1] als gevolg van de overeenkomst had verklaard reeds enigermate was verlicht, leverde hetgeen [getuige 2] kon verklaren belangrijk zelfstandig en aanvullend bewijs op ten aanzien van de verdachte en wierp zijn verklaring een nieuw licht op de rol van de verdachte, die tot op dat moment goeddeels of geheel buiten beeld was gebleven. Daarbij komt dat zonder de verklaringen van [getuige 2] het bewijs tegen de verdachte in overwegende mate zou steunen op de verklaringen van de medeverdachte [getuige 1].
5.3.7. In deze omstandigheden heeft het openbaar ministerie eveneens in redelijkheid kunnen besluiten om met het oog op het verkrijgen van bewijs binnen een aanvaardbare termijn de overeenkomst met [getuige 2] aan te gaan.
5.4. Evenredigheid. De overeenkomst met [getuige 1].
5.4.1. Met betrekking tot een evenredige belangenafweging bij het sluiten van de overeenkomst met [getuige 1] zijn de volgende factoren van belang.
5.4.2. Over de rol van [getuige 1] met betrekking tot de tenlastegelegde feiten is door de verdediging, kennelijk uitgaande van de juistheid van zijn verklaringen, betoogd dat deze even groot, zo niet groter is dan die welke aan de verdachte wordt toegedicht. Dat is niet juist. Zijn verklaringen maken duidelijk dat hij een actieve en zeer belangrijke rol vervulde in de criminele organisatie, maar dat hij niet de leiding had. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is geen aanwijzing aannemelijk geworden dat [getuige 1] zichzelf ten aanzien van het aan de verdachte tenlastegelegde feitencomplex een geringere rol toebedeelt dan in overeenstemming zou zijn met de werkelijkheid.
5.4.3. [getuige 1] is op 8 februari 1993 met drie anderen te Parijs aangehouden in verband met het vervoer van circa 140 kilogram hashish. Op 8 maart 1995 is hij aldaar voor dit feit veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk.
Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [getuige 1] zelfstandig samen met derden doende is geweest met het financieren en regelen van de invoer van een partij hashish uit Pakistan en dat hij omtrent de aankoop daarvan in Pakistan besprekingen heeft gevoerd. Niet aannemelijk is geworden dat [getuige 1] leiding gaf aan een aparte organisatie die zich op grote schaal bezighield met de internationale handel in hashish, en al helemaal niet dat een zodanige betrokkenheid van [getuige 1] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was of had moeten zijn bij de officieren van justitie.
5.4.4. Over [getuige 1] is naar voren gebracht dat hij ten tijde van de tenlastegelegde feiten over vuurwapens heeft kunnen beschikken. Dat is aannemelijk geworden. Voor de daaraan verbonden gevolgtrekking dat hij in verband met de in zijn overeenkomst vermelde feiten geweld of bedreiging met geweld serieus had voorgenomen of niet heeft geschuwd geldt dat niet.
5.4.5. De aan [getuige 1] gedane toezeggingen garanderen hem vrijwel immuniteit van verdere detentie. Daarnaast is hem, vooralsnog voor onbepaalde tijd, een plaats in een getuigenbeschermingsprogramma geboden, welk programma voorziet in beveiliging en vergoeding door de staat van kosten van huisvesting en levensonderhoud iets boven minimumniveau. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat hem daarenboven enige geldelijke beloning, al dan niet in gekapitaliseerde vorm, is toegezegd; verwezen zij ook naar hetgeen onder 4.2.5. is overwogen.
5.4.6. Aannemelijk is geworden dat [getuige 1] thans nog over enig vermogen beschikt; de omvang daarvan is niet kunnen worden vastgesteld, mede omdat [getuige 1] ter terechtzitting als getuige gehoord op vragen dienaangaande geen antwoord heeft willen geven met een beroep op zijn verschoningsrecht. Vaststaat dat het openbaar ministerie onderzoek heeft verricht naar de financiële positie van [getuige 1]. Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst ervan op de hoogte was dat [getuige 1] over een substantieel, al dan niet uit criminele activiteiten afkomstig, vermogen beschikte of dat het openbaar ministerie verwijtbaar heeft nagelaten daarnaar een degelijk onderzoek te verrichten. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat de officieren van justitie hebben beoogd [getuige 1] dit vermogen te laten behouden als vorm van beloning in ruil voor het afleggen van belastende verklaringen.
5.4.7. Het openbaar ministerie is, zo blijkt uit de door de officieren van justitie verschafte informatie, ten tijde van het nemen van de beslissing tot het aangaan van de overeenkomst ervan uitgegaan dat zonder de verklaringen van [getuige 1] bewijslevering tegen de verdachte uiterst problematisch was. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is - de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] weggedacht - aannemelijk geworden dat dit feitelijk juist is. Er zijn geen aanknopingspunten aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie meer of ander bruikbaar bewijsmateriaal ter beschikking had, laat staan dat het dit materiaal doelbewust buiten beeld heeft gehouden.
5.4.8. De feiten waarvan de verdachte werd verdacht betroffen feiten van aanzienlijke ernst. De verdenking hield immers in dat de verdachte, samen met anderen, gedurende vele jaren leiding gaf aan een criminele organisatie op het gebied van zeer grootschalige internationale handel in hashish, waarbij uit de aard der zaak talloze personen, wereldwijd, hun criminele bijdrage leveren en zeer grote hoeveelheden illegaal verkregen gelden een bestemming zoeken. Dergelijke feiten plegen met een vrijheidsbenemende straf van vele jaren te worden bestraft.
5.4.9. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de beslissing tot het sluiten van de overeenkomst met [getuige 1] niet onevenredig is te achten.
5.5. Evenredigheid. De overeenkomst met [getuige 2].
5.5.1. Met betrekking tot een redelijke belangenafweging bij het sluiten van de overeenkomst met [getuige 2] geldt het volgende.
5.5.2. Omtrent de rol van [getuige 2] met betrekking tot de aan de verdachte tenlastegelegde feiten is, kennelijk uitgaande van de juistheid van zijn verklaringen, aangevoerd dat hij een (veel) grotere rol vervulde in of ten opzichte van de criminele organisatie dan de verdachte.
5.5.3. Uit de verklaringen van [getuige 2] komt naar voren dat hij in de verhouding tot de criminele organisatie als de leverancier van de zeer grote hoeveelheden Pakistaanse hasj moet gelden en met of in de organisatie samenwerkte op het terrein van de financiering van de transporten en het wegsluizen van de zeer hoge opbrengsten van de verkoop van de hasj.
Hij vervulde ter zake van de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten dan ook een cruciale rol en draagt in dat opzicht een minstens even grote strafrechtelijke verantwoordelijkheid als de verdachte.
5.5.4. Tegenover de verplichtingen van [getuige 2] tot het afleggen van verklaringen en het betalen van een bedrag van ¦ 1.800.000,--, staat vrijwaring van vervolging terzake van de in de overeenkomst vermelde feiten.
Aannemelijk is dat de officieren van justitie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst ervan op de hoogte waren dat [getuige 2] met zijn criminele activiteiten vele miljoenen guldens moet hebben verdiend.
5.5.5. Het openbaar ministerie is, zo blijkt uit de door de officieren van justitie verschafte informatie, ten tijde van het nemen van de beslissingen tot het aangaan van de overeenkomst ervan uitgegaan dat zonder de verklaringen van [getuige 2] bewijslevering tegen de verdachte zeer problematisch bleef. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is - de verklaringen van [getuige 2] weggedacht - aannemelijk geworden dat dit feitelijk juist is. Er zijn geen aanknopingspunten aannemelijk geworden voor de veronderstelling dat het openbaar ministerie meer of ander bruikbaar bewijsmateriaal doelbewust buiten beeld heeft gehouden.
5.5.6. De feiten waarvan de verdachte werd verdacht betroffen feiten van aanzienlijke ernst. De verdenking hield immers in dat de verdachte gedurende vele jaren leiding gaf aan een criminele organisatie op het gebied van zeer grootschalige, internationale, handel in hashish, waarbij uit de aard der zaak talloze personen, wereldwijd, hun criminele bijdrage leveren en zeer grote hoeveelheden illegaal verkregen gelden een bestemming zoeken. Dergelijke feiten plegen met een vrijheidsbenemende straf van vele jaren te worden bestraft.
5.5.7. Met betrekking tot [getuige 2] is door de verdediging naar voren gebracht dat hij zou zijn betrokken bij andere ernstige criminele activiteiten als heroïne- en wapenhandel en witwaspraktijken. Vast staat dat door België de uitlevering van [getuige 2] is verzocht in verband met dit laatste. Reeds uit eerder tegen [getuige 2] ingesteld onderzoek en uit hetgeen [getuige 2] bleek te kunnen verklaren, waren de officieren van justitie van deze witwaspraktijken op de hoogte. Voor het overige valt, gelet op de zeer beperkte gegevens, niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid daaromtrent enige uitspraak te doen. Ten tijde van het nemen van de beslissing tot het sluiten van de overeenkomst met [getuige 2] was het openbaar ministerie, zo is aannemelijk geworden, in ieder geval op de hoogte met het bestaan en de inhoud van deze, zeer beperkte, gegevens. Zekerheid omtrent die andere criminele activiteiten van [getuige 2] had het openbaar ministerie klaarblijkelijk niet. Niet is aannemelijk geworden dat toentertijd een reële mogelijkheid van nader onderzoek bestond om zich binnen redelijke tijd daarover meer duidelijkheid te verschaffen.
5.5.8. Voorts heeft de verdediging aan de orde gesteld dat [getuige 2] zelf geweld of bedreiging met geweld tegen personen zou hebben uitgeoefend of door anderen zou hebben laten uitoefenen. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is dat niet aannemelijk geworden.
5.5.9. Door de officieren van justitie is naar voren gebracht dat uiterst twijfelachtig was of [getuige 2] ooit binnen een aanvaardbare termijn binnen de Nederlandse rechtsmacht had kunnen worden gebracht, als hij zich niet eigener beweging met het openbaar ministerie in verbinding had gesteld en over zijn eigen rol had verklaard op de wijze als door hem is gedaan.
Dat standpunt van het openbaar ministerie is juist. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat [getuige 2], die zich niet in Nederland bevond, met enige reële mate van waarschijnlijkheid in Nederland had kunnen worden vervolgd en berecht, indien de door hem afgelegde verklaringen niet voor bewijs beschikbaar waren.
5.5.10. Alles afwegende is het hof van oordeel dat, ondanks de minstens even grote rol die [getuige 2] ten aanzien van de tenlastegelegde feiten vervulde, de beslissing tot het sluiten van de overeenkomst met [getuige 2] niet onevenredig is te achten. Voor het hof heeft daarbij de doorslag gegeven dat destijds de kans op een succesvolle vervolging en berechting van [getuige 2] in Nederland minimaal was.
5.6. Overschrijding van bevoegdheid.
5.6.1. Door de procureur-generaal en door de verdediging is er aandacht voor gevraagd dat de toezegging van het openbaar ministerie aan [getuige 1], dat hij niet van zijn vrijheid zou worden beroofd, ook niet als een eventueel door de rechter op te leggen gevangenisstraf de reeds ondergane detentie zou overtreffen, in strijd is met de wet.
5.6.2. Het hof onderschrijft dit betoog. Zodanige toezegging is in strijd met artikel 4 R.O. in verbinding met artikel 553 WvSv.
Het staat het openbaar ministerie in beginsel vrij beslissingen te nemen omtrent opsporing en vervolging van strafbare feiten, daaronder begrepen de toezegging een bepaalde straf te zullen eisen. Het staat het openbaar ministerie niet vrij zich de bevoegdheid aan te meten niet tot executie van een door de rechter aan [getuige 1] op te leggen gevangenisstraf over te gaan.
5.6.3. Aan normen van zorgvuldige besluitvorming toetsend, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot deze toezegging heeft kunnen komen. Daaraan kan niet afdoen dat de officieren van justitie en degenen die binnen het openbaar ministerie toestemming hebben gegeven voor het aangaan van de overeenkomst zich mogelijk van deze strijd met de wet niet voldoende bewust zijn geweest. Het openbaar ministerie had zich hiervan redelijkerwijze bewust moeten zijn.
5.6.4. De beslissing in de overeenkomst met [getuige 1] deze toezegging op te nemen is dan ook in strijd met normen van behoorlijk strafvorderlijk handelen en derhalve niet rechtmatig.
5.6.5. Deze onrechtmatigheid, die een schending oplevert van het immateriële belang van de verdachte bij een integere strafrechtspleging, is evenwel niet van dien aard, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging tegen de verdachte.
De onderhavige strafprocedure wordt hierdoor gekenmerkt, dat voor het eerst in volle omvang het sluiten van overeenkomsten met medeverdachten aan de rechter wordt voorgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie te kwader trouw, en dus doelbewust, in strijd met de wet heeft gehandeld, louter om zo het belang van een integer strafproces te schaden. Evenmin is aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie doelbewust met het oog op minachting voor de beslissing van de rechter in de onderhavige zaak tot de gewraakte toezegging is overgegaan. Daarbij komt dat de officieren van justitie te kennen hebben gegeven zich thans terdege te realiseren dat deze toezegging niet tot de bevoegdheid van het openbaar ministerie behoort.
5.6.6. Reeds is overwogen (onder 5.2.6.) dat deze onrechtmatigheid niet leidt tot bewijsuitsluiting van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen. Daarvoor is eerst grond als de verklaringen niet betrouwbaar en geloofwaardig zijn.
In herinnering wordt geroepen dat de constatering van deze normschending van belang is voor de normhandhaving in de toekomst en van belang kan zijn voor de straftoemeting (zie onder 5.2.8.).
5.6.7. De verdediging heeft ten aanzien van de overeenkomst met [getuige 2] gesteld dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de wet, dan wel misbruik heeft gemaakt van de in artikel 74 WvSr aan het openbaar ministerie verleende transactiebevoegdheid.
5.6.8. Gelet op hetgeen in de overeenkomst met [getuige 2] overigens is bepaald, de toelichting die de officieren van justitie hebben verstrekt omtrent doel en berekeningswijze van het bedrag en hetgeen [getuige 2] daaromtrent als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, kan redelijkerwijze aan het in de tekst van de overeenkomst gebezigde begrip 'schikkingsbedrag als bedoeld in artikel 74 Sr' niet de betekenis toekomen van een transactie in de eigenlijke zin des woords. Daarbij zal het toch moeten gaan om in beginsel bewijsbare strafbare feiten ter zake waarvan wordt getransigeerd. Daarvan was in het geval van [getuige 2] - diens eigen verklaringen weggedacht - geen sprake.
5.6.9. Het minder gelukkig woordgebruik brengt in ieder geval niet mee dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten met [getuige 2] de verplichting overeen te komen tot het betalen van het geldbedrag van fl. 1.800.000,-- als onderdeel van een overeenkomst die tevens inhield de verplichting voor [getuige 2] om naar waarheid verklaringen af te leggen.
5.7. Overige stellingen in verband met zorgvuldig strafvorderlijk handelen.
5.7.1. Voor zover door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie onzorgvuldig heeft gehandeld door het beroep op het verschoningsrecht, dat [getuige 1] en [getuige 2] als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep hebben gedaan, te ondersteunen of zich daartegen niet te verzetten, moet dit betoog worden verworpen. Verwezen wordt naar hetgeen is overwogen onder 4.6.5.
5.7.2. Het verweer is gevoerd dat de officieren van justitie onzorgvuldig hebben gehandeld door correspondentie van de toenmalige raadsman van [getuige 1] met hen niet op eigen initiatief aan het dossier toe te voegen, het zogenaamde NOVA-incident. Overgenomen wordt hetgeen daaromtrent reeds is overwogen onder 4.2.3. Niet kan worden gezegd dat deze handelwijze van de officieren van justitie getuigt van kwade trouw, maar veeleer van een niet geheel onbegrijpelijke terughoudendheid ten aanzien van het verschaffen van vertrouwelijke gegevens, die mede de veiligheid van [getuige 1] konden raken. Hoewel het juister ware geweest indien de officieren van justitie tenminste van het bestaan van deze correspondentie in een vroeg stadium van de procedure en eigener beweging melding hadden gemaakt, is de gang van zaken niet zodanig laakbaar geweest, dat daaraan enige processuele consequentie moet worden verbonden. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 januari 1997 dienaangaande heeft overwogen en beslist en neemt dat hier over.
5.8. Conclusie.
5.8.1. De toezegging aan [getuige 1] tot het niet executeren van een eventueel door de rechter in zijn strafzaak op te leggen gevangenisstraf, die de reeds ondergane voorlopige hechtenis overtreft, is onrechtmatig.
5.8.2. In zoverre slaagt het op dit punt door de verdediging gevoerde verweer. Daaraan kan echter, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de verklaringen van [getuige 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten of dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn strafvervolging.
5.8.3. Het openbaar ministerie heeft overigens ten aanzien van de overeenkomsten met [getuige 1] en [getuige 2] niet gehandeld in strijd met normen van behoorlijk strafvorderlijk handelen en dus voor het overige niet onrechtmatig gehandeld. Voor zover de gevoerde verweren tot een andere conclusie strekken worden zij, in alle onderdelen, verworpen.
6. Belang van een behoorlijke vervolgingsbeslissing.
6.1. Inleiding.
Naar hierboven onder 3.4.6. is overwogen, dient te worden onderzocht of door de overeenkomsten beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden waardoor de beslissing tot strafvervolging van de verdachte jegens hem in strijd is met normen van een behoorlijke vervolgingsbeslissing.
6.2. Algemeen.
6.2.1. Het staat het openbaar ministerie in beginsel vrij tot vervolging van de verdachte te besluiten. Die beleidsvrijheid brengt ook hier mee dat de rechterlijke toetsing marginaal is.
6.2.2. Het belang van de verdachte bij een behoorlijke vervolgingsbeslissing is dan ook eerst geschaad, indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot strafvervolging van de verdachte heeft kunnen besluiten.
6.3. Gelijkheidsbeginsel. Verbod van willekeur. Détournement de pouvoir.
6.3.1. Door de verdediging is betoogd dat als gevolg van de overeenkomst met [getuige 2] de beslissing tot vervolging van de verdachte is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel of in strijd is met het verbod van willekeur of détournement de pouvoir.
Daartoe is aangevoerd dat de overeenkomst met [getuige 2] voorziet in het betalen van een transactiebedrag en dat de verdachte deze mogelijkheid ter voorkoming van strafvervolging niet heeft gekregen.
6.3.2. Het openbaar ministerie heeft aan [getuige 2], die zich eigener beweging tot de officieren van justitie had gewend om belastende verklaringen af te leggen omtrent zijn eigen rol en die van anderen, de mogelijkheid geboden tot betaling van een geldsom. Die betalingsafspraak is gemaakt als onderdeel van een overeenkomst waarbij [getuige 2] van vervolging werd gevrijwaard, indien hij naar waarheid zou verklaren en het bepaalde bedrag zou voldoen.
6.3.3. Zoals onder 5.6.8. is overwogen, kan aan de in de overeenkomst met [getuige 2] voorkomende term 'schikkingsbedrag als bedoeld in artikel 74 Sr' niet de betekenis worden gehecht van een transactie in de eigenlijke zin des woords.
De verdachte heeft zich niet eigener beweging tot de officieren van justitie gewend teneinde verklaringen af te leggen omtrent zijn eigen rol en die van anderen ten aanzien van de tenlastegelegde feiten.
6.3.4. In deze omstandigheden heeft het openbaar ministerie in redelijkheid kunnen besluiten tot vervolging van de verdachte over te gaan en hem niet in de gelegenheid te stellen strafvervolging te voorkomen door betaling van een geldsom aan de staat.
6.4. Overige beginselen van een behoorlijke vervolgingsbeslissing.
Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de beslissing tot strafvervolging van de verdachte is genomen in strijd met overige beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder ook niet het vertrouwensbeginsel en het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
6.5. Conclusie.
6.5.1. Het openbaar ministerie heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot strafvervolging van de verdachte over te gaan.
6.5.2. Voor zover hetgeen de verdediging heeft aangevoerd tot een andere conclusie strekt wordt het verweer, in alle onderdelen, verworpen.
7. Bruikbaarheid van de verklaringen voor het bewijs.
7.1. Algemeen.
7.1.1. In onderdeel 4. is het hof tot de conclusie gekomen dat de wijze van verkrijgen van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijke behandeling van verdachtes strafzaak. In dit opzicht zijn de verklaringen dus niet onrechtmatig verkregen. Voor uitsluiting van de verklaringen voor het bewijs om deze reden bleek geen grond aanwezig.
De bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] vergt niettemin een nader onderzoek.
7.1.2. Onderzocht moet allereerst worden of [getuige 1] en [getuige 2] in vrijheid hun verklaringen hebben afgelegd.
7.1.3. Voorts moet worden beoordeeld of de verdediging, mede gelet op de overeenkomsten die aan die verklaringen ten grondslag liggen, in de gelegenheid is geweest de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] adequaat aan een kritisch onderzoek te onderwerpen.
7.1.4. Dat nader onderzoek is bovendien noodzakelijk, omdat de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] nadelig kunnen zijn beïnvloed door datgene waartoe zij zich verplicht voelen of door datgene wat zij in hun eigen belang achten, gelet op hetgeen zij met het openbaar ministerie zijn overeengekomen. Daarbij komt dat deze getuigen medeverdachten zijn ter zake van ongeveer hetzelfde feitencomplex als aan de verdachte is tenlastegelegd.
7.2. Verklaringen in vrijheid afgelegd?.
7.2.1. Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie door de overeenkomst [getuige 1] en [getuige 2] in een dwangpositie heeft gemanoeuvreerd teneinde belastende verklaringen te verkrijgen.
7.2.2. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en van mrs. Teeven en Witteveen als getuigen, is geen enkel aanknopingspunt aannemelijk geworden voor de stelling dat de overeenkomsten niet in vrijheid zijn aangegaan of dat [getuige 1] en [getuige 2] niet in voldoende mate hebben beseft wat de inhoud en strekking van de overeenkomst was. Dat geldt ook voor de overeengekomen afstand van het aan [getuige 1] en [getuige 2] toekomende zwijgrecht of verschoningsrecht. Het betoog mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
7.2.3. Voor zover het verweer ertoe strekt om te betogen dat [getuige 1] en [getuige 2] zich gedwongen voelden belastende verklaringen af te leggen op grond van toezeggingen die het openbaar ministerie rechtens niet mocht doen, geldt het volgende.
7.2.4. Ook al heeft het openbaar ministerie aan [getuige 1] een verdergaande toezegging gedaan dan rechtens toelaatbaar was en ook al zou het openbaar ministerie aan [getuige 1] en [getuige 2] toezeggingen hebben gedaan die het in de verhouding tot [getuige 1] en [getuige 2] niet zou mogen doen of kunnen waarmaken, dit brengt niet mee dat de verklaringen die als gevolg daarvan zijn afgelegd niet in vrijheid zijn afgelegd.
Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep, is aannemelijk geworden dat [getuige 1] en [getuige 2] vrijwillig en in goed vertrouwen op de juridische waarde van de toezeggingen hebben ingestemd met de daartegenover staande verplichting tot het afleggen van verklaringen. Dit houdt in dat zij ervan uit zijn gegaan en ervan uit konden en mochten gaan dat de toezeggingen rechtens bindend waren. Zij hebben zich dus ook niet door toezeggingen die het openbaar ministerie niet kon doen of waarmaken op rechtens ontoelaatbare wijze gedwongen gevoeld tot het afleggen van belastende verklaringen.
Dat het openbaar ministerie wist of had moeten weten dat de toezeggingen rechtens niet toelaatbaar waren, is voor de vrijheid van verklaren van [getuige 1] en [getuige 2] zonder belang.
7.2.5. Voor zover het verweer inhoudt dat [getuige 1] en [getuige 2] reeds door de overeengekomen afstand van hun zwijgrecht of verschoningsrecht niet in vrijheid hebben verklaard, moet dit verweer worden verworpen. Mede gelet op het vorenstaande, valt niet in te zien dat daardoor de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd.
7.2.6. Zodanige pressie op [getuige 1] kan, blijkens hetgeen [getuige 1] dienaangaande heeft verklaard, ook niet worden afgeleid uit de aan hem beweerdelijk door mr. Valente in juni 1993 gedane toezegging dat hij, [getuige 1], binnen twee maanden van Frankrijk aan Nederland zou worden overgedragen of het bestaan van [getuige 1]s zogenaamde kluisverklaring van 18 juni 1993.
7.2.7. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat [getuige 1] en [getuige 2] hun verklaringen onder rechtens ontoelaatbare druk hebben afgelegd.
7.3. Positie van [getuige 1] en [getuige 2].
7.3.1. Uit hetgeen hierboven is overwogen blijkt dat [getuige 1] en [getuige 2] aanzienlijke voordelen hebben verkregen, die zij op het spel zouden zetten, als zij hun verplichtingen niet zouden nakomen. Tot die verplichtingen behoort het afleggen van een waarheidsgetrouwe verklaring.
7.3.2. Over de rol van [getuige 1] en [getuige 2] met betrekking tot de tenlastegelegde feiten is hiervóór reeds gesproken. Hetgeen het hof heeft overwogen onder 5.4.2. en onder 5.5.3. wordt hier overgenomen.
7.3.3. Als factor van belang moet worden genoteerd dat [getuige 2], blijkens door het openbaar ministerie verschafte informatie, tot op heden slechts ongeveer een derde van het overeengekomen bedrag heeft voldaan. De officieren van justitie hebben te kennen gegeven dat, zou betaling definitief uitblijven, alsnog vervolging van [getuige 2] in de rede ligt. [getuige 2] was ten tijde van het afleggen van zijn verklaring als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van dit standpunt van de officieren van justitie op de hoogte.
7.3.4. Van de zijde van de verdediging is in dit verband opgemerkt dat [getuige 2] heeft opgegeven het met de officieren van justitie overeengekomen geldbedrag nog niet volledig te hebben kunnen voldoen, omdat hij wegens zijn uitleveringsdetentie in het Verenigd Koninkrijk daartoe niet in staat was, maar dat gebleken is dat [getuige 2] wel een groter geldbedrag heeft kunnen betalen als borgsom voor zijn onlangs aldaar gerealiseerde vrijlating. Het hof zal van de juistheid van een en ander uitgaan en dit in de beoordeling betrekken.
7.4. Persoon van [getuige 1] en [getuige 2].
7.4.1. Over de persoon van [getuige 1] is naar voren gebracht dat hij zelfstandig is betrokken geweest bij andere hasjhandel en dat hij geweld of bedreiging met geweld niet heeft geschuwd of serieus had voorgenomen.
Het hof neemt over hetgeen onder 5.4.3. en 5.4.4. is overwogen.
7.4.2. Met betrekking tot de persoon van [getuige 2] is naar voren gebracht dat hij zou zijn betrokken bij andere ernstige criminele activiteiten als heroïne- en wapenhandel en witwaspraktijken en dat hij geweld of bedreiging met geweld tegen personen heeft gepleegd of laten plegen. Het hof neemt over hetgeen is overwogen onder 5.5.7. en 5.5.8. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat [getuige 2] in verband met andere feiten dan die welke in de overeenkomst met hem zijn vermeld niet is gevrijwaard van vervolging door de Nederlandse justitie.
7.5. Gelegenheid tot onderzoek.
7.5.1. In het voorgaande is reeds overwogen dat omtrent de identiteit van [getuige 1] en [getuige 2] en omtrent de wijze van totstandkomen, inhoud en strekking van de overeenkomst openheid is betracht en duidelijkheid bestaat. Zie daarover in het bijzonder hetgeen in onderdeel 4.2. is overwogen. De verdediging heeft haar rechten in dit opzicht ten volle kunnen uitoefenen. De situatie dat, als gevolg van een overeenkomst waarvan inhoud en draagwijdte niet duidelijk zijn geworden, verklaringen zijn afgelegd waarvan de bruikbaarheid om die reden niet voldoende te onderzoeken valt, doet zich niet voor.
7.5.2. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging ampel gebruik gemaakt van haar recht [getuige 1] en [getuige 2] te ondervragen. Bovendien is de verdediging in alle stadia van de procedure in de gelegenheid geweest getuigen te ondervragen omtrent [getuige 1] en [getuige 2] en hetgeen zij hebben verklaard. Het feit dat een aantal getuigen niet (meer) kon worden gehoord doet daaraan niet af. Met dit feit dient overigens wel rekening te worden gehouden. Zie hetgeen onder 7.7.6. wordt overwogen.
7.5.3. Voor de beoordeling van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] van belang zijnde gegevens zijn, al of niet op verzoek van de verdediging, aan het dossier toegevoegd. Zo heeft de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep een getuigenverklaring van [getuige 1], afgelegd in de Verenigde Staten van Amerika met betrekking tot een deel van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten overgelegd, waardoor een vergelijking van deze verklaring met de in de onderhavige strafzaak door [getuige 1] afgelegde verklaringen mogelijk is geweest.
7.6. Inhoud van de verklaringen.
7.6.1. De uitvoerige verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn zeer gedetailleerd en bevatten concrete redenen van wetenschap.
7.6.2. De verklaringen die [getuige 1] heeft afgelegd over de aan de verdachte tenlastegelegde feiten zijn innerlijk consistent gebleken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [getuige 1] desgevraagd nadere informatie verschaft op punten die tot dan toe nog niet ter sprake waren gekomen.
7.6.3. Met betrekking tot een persoon met de naam Magmoed A. of Al G. bestaat echter een discrepantie tussen, enerzijds, de verklaring die [getuige 1] heeft afgelegd in zijn Franse strafzaak en, anderzijds, zijn verklaringen als getuige tegenover de rechter-commissaris in de zaak tegen U. e.a. van 4 december 1997 en ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 1997. Met het bestaan van deze discrepantie - op een punt dat de tenlastegelegde feiten niet raakt - dient rekening gehouden te worden.
7.6.4. [Getuige 2] heeft toegegeven in zijn eerste zeven verklaringen onwaarheden te hebben verteld. Deze onwaarheden hebben evenwel voornamelijk betrekking op zijn eigen rol en niet op de rol van de verdachte. Behoudens dit verschil, zijn de verklaringen van [getuige 2] innerlijk consistent.
7.6.5. Van belang is voorts dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] op elkaar aansluiten, zonder dat dezen elkaar kennen. Zij hebben beiden verklaard nooit contact met elkaar te hebben gehad, terwijl [getuige 1] heeft verklaard [getuige 2] slechts één keer - in de zomer van 1992 te Antwerpen - te hebben gezien, maar nooit te hebben gesproken. Uit geen van de beschikbare verklaringen of gegevens, aanwezig in het dossier of bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen, blijkt dat [getuige 1] en [getuige 2] elkaar wel kennen.
7.6.6. Op bepaalde vragen, die voornamelijk hun financiële positie betreffen, hebben [getuige 1] en [getuige 2] gebruik gemaakt van het hun toekomend recht zich te verschonen van het beantwoorden daarvan wegens gevaar voor een strafrechtelijke veroordeling.
7.7. Steun in verklaringen van anderen.
7.7.1. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] over de strafbare feiten en de rol van de verdachte daarbij vinden steun in verklaringen van anderen.
7.7.2. Zo worden de verklaringen van [getuige 1] omtrent de betrokkenheid van [verdachte] en Koos R. bij de strafbare feiten bevestigd door de verklaringen van P. (PV O/V-32-01 t/m O/V-32-03; verklaring tegenover de rechter-commissaris van 4 juli 1996) en, voor zover het de rol van [verdachte] betreft, ook door de verklaringen van Van der V. (PV O/V-20-1 en O/V-20-2).
De verklaringen van [getuige 2] omtrent de rol van [verdachte] en Koos R. worden eveneens bevestigd door P., terwijl de verklaringen van [getuige 2] omtrent zijn contacten met [verdachte] weer worden gesteund door de verklaringen van Rashid A. (PV G 06 en G 06-2; R-C-ordner 2 p. 620-677 en p. 938-946) en Nisar A. (PV G-13; verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 1997). De verklaringen van [getuige 2] over de geldstromen worden weer bevestigd door P.
7.7.3. Ten aanzien van P., Van der V., Rashid A. en Nisar A. heeft de gelegenheid bestaan hen als getuige op te roepen. P., Rashid A. en Nisar A. zijn ook op enig moment in de procedure door de verdediging kunnen worden ondervraagd. Het hof acht, anders dan de verdediging, de verklaringen van al deze personen betrouwbaar.
7.7.4. Door de verdediging is in het bijzonder betoogd dat de verklaringen van P. niet betrouwbaar zijn, omdat met hem door het openbaar ministerie een deal is gesloten.
Daaromtrent is uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook uit de verklaringen van de getuigen mrs. Teeven en Witteveen en Roosen, het volgende aannemelijk geworden.
P. is niet in een getuigenbeschermingsprogramma opgenomen, maar zijn verblijfplaats wordt wel van overheidswege afgeschermd en de overheid komt financieel tegemoet aan de daarmee samenhangende kosten.
Deze toezeggingen zijn evenwel aan P. gedaan op een tijdstip, nadat hij zijn belastende verklaring reeds had afgelegd. Daarom ontbreekt het causaal verband tussen de gedane toezegging en die verklaring. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van P. geldt voorts dat de verdediging in de gelegenheid is geweest P. bij de rechter-commissaris als getuige te ondervragen. Van de zijde van de verdediging is niet het verzoek gedaan P. ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te horen.
7.7.5. Ook in verband met Van der V. is aangevoerd dat met hem een deal is gesloten. Daartoe is gesteld dat aan Van der V. de toezegging is gedaan dat zijn strafzaak een zachte dood zou sterven, hetgeen door toepassing van artikel 36 WvSv ook zou zijn geschied.
Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook uit de verklaring van de getuigen mr. Teeven en Roosen, is niet aannemelijk geworden dat aan Van der V. in ruil voor belastende verklaringen een dergelijke toezegging is gedaan. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van Van der V. dient voorts in aanmerking te worden genomen dat van de zijde van de verdediging niet het verzoek is gedaan Van der V. als getuige ter terechtzitting in hoger beroep te horen.
7.7.6. Niet alle getuigen die door de verdediging van belang werden geacht om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] te toetsen en ten aanzien van wie niet kon worden gezegd dat door het achterwege blijven van hun verhoor de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kon worden geschaad, konden in hoger beroep ook daadwerkelijk worden gehoord. Dat geldt in het bijzonder voor bepaalde Pakistaanse hasj-leveranciers en in de zaak tegen [verdachte] ook voor G., H. en Gr. Dit feit vormt een factor waarmee bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] rekening moet worden gehouden.
7.8. Steun in ander bewijsmateriaal.
7.8.1. Naast de bevestiging door verklaringen van anderen, wordt de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] op onderdelen ook bevestigd door ander bewijsmateriaal.
7.8.2. Zo heeft [getuige 2] verklaard (PV V-2-8, p. 68/69) dat [verdachte] hem had verteld dat Koos R. een contactpersoon bij de luchthaven Schiphol had, naar hij, [getuige 2], gelooft een douanier, die ervoor zorgde dat koeriers met geld uit Canada zonder gecontroleerd te worden, konden doorlopen. Uit het desbetreffende dossier (Ordner B 2) blijkt dat een douane-ambtenaar, werkzaam op Schiphol, ervan verdacht wordt zich te hebben laten omkopen. In de organizer van Koos R. (PV bijl. O AH-53, p. 8) is onder de vermelding "vriend" het adres en telefoonnummer van die douaneambtenaar vermeld. In het geheime deel van de organizer van de douane-ambtenaar is, met het wachtwoord "omekoos", het nummer van een bij Koos R. in gebruik zijnde semafoon vermeld (Ordner B 2, Bijl. AH 28).
7.8.3. [Getuige 1] heeft verklaard (bijvoorbeeld: PV O/V-26-12) over verschillende aankopen die hij heeft verricht ten behoeve van het transport met behulp van de Pacific Tide 3/Giant 4. Deze verklaring wordt gestaafd met facturen die betrekking hadden op de aankoop van verschillende van die leveranties. Het gaat hierbij niet alleen om facturen die reeds in het bezit van de FIOD waren en waarmee [getuige 1] is geconfronteerd, maar ook om facturen die - naar aanleiding van de verklaring van [getuige 1] - door de FIOD uit handen van de leveranciers zijn verkregen.
7.9. Standpunt verdachte.
De verdachte zelf heeft de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet met feitelijke gegevens bestreden, bijvoorbeeld door tegenover die verklaringen zijn lezing omtrent de rol van de getuigen bij de tenlastegelegde feiten te stellen. Het hof heeft dan ook niet kunnen beschikken over door de verdachte zelf verstrekte feitelijke aanknopingspunten om de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] tegen het licht te houden teneinde de juistheid daarvan te beoordelen.
7.10. Indruk van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
Het verhoor van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft bij het hof de indruk achtergelaten dat zowel [getuige 1] als [getuige 2] open en eerlijk verklaarden.
7.11. De betrouwbaarheid en geloofwaardigheid: slotsom.
Al hetgeen onder 7.3. tot en met 7.10 is overwogen in aanmerking nemende, is het hof - met de bijzondere behoedzaamheid die hier geboden is - van oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] over de aan de ver- dachte tenlastegelegde strafbare feiten betrouwbaar en geloofwaardig zijn.
7.12. Conclusie.
7.12.1. De verklaringen van [getuige 1] en van [getuige 2] zijn in vrijheid afgelegd en om die reden bruikbaar voor het bewijs.
7.12.2. De verklaringen van [getuige 1] en van [getuige 2] zijn betrouwbaar en geloofwaardig te achten en vormen derhalve bruikbaar bewijsmateriaal.
7.12.3. Voor zover de verweren van de verdediging ertoe strekken te betogen dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], als niet in vrijheid afgelegd of wegens hun onbetrouwbaarheid en ongeloofwaardigheid, niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, worden deze verweren, in alle onderdelen, verworpen.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
- ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde -
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 1988 tot en met 21 januari 1996 te Amsterdam en te Dordrecht en te Rotterdam en te Zeist en/of te Baarle Nassau en elders in Nederland en te Duitsland en te Antwerpen en te Singapore en te Dubai en te Portugal (Punta Delgada en Lissabon) en te Canada (St. Laurens rivier en/of Montréal), heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en Th.R. en L.K. en D.C. de G. en R.G. en A. [getuige 1] en C.H.G. en A. van O. en F.H. [getuige 2] Abdulla en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen en verkopen en afleveren en vervoeren van grote hoeveelheden hashish, een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende Lijst II, welke deelneming bestond uit:
- het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en het houden van besprekingen en/of
- het meedoen aan voornoemde misdrijven en/of
- het geven van opdrachten en/of aanwijzingen en/of inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven,
- het doen betalen van geldbedragen aan de bemanningsleden,
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een rol als bestuurder heeft vervuld.
- ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde -
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 1988 tot en met 31 december 1988 in Nederland te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk vanaf volle zee binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, met het vaartuig Moana B, ongeveer vijftienduizend kilogram hashish, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij die wet behorende Lijst II;
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989 te Amsterdam en te Dordrecht en elders in Nederland, te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, met het vaartuig Lukas, ongeveer achtenvijftigduizend kilogram hashish, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende Lijst II,
en
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989 in Canada (St. Laurens Rivier), te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en opzettelijk binnen het grondgebied van Canada heeft vervoerd, met het vaartuig Lukas, ongeveer zesentwintigduizend kilogram hashish, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende Lijst II;
- ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde -
hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 1990 tot en met 31 juli 1991 te Portugal (Azoren eilanden en Punta Delgada), te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Portugal heeft vervoerd, met het vaartuig Pacific Tide 3/Giant 4, ongeveer honderd achttienduizend kilogram hashish, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij die wet behorende Lijst II
en
hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 1990 tot en met 31 juli 1991 te Canada, te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Canada heeft vervoerd, met het vaartuig Pacific Tide 3/Giant 4, ongeveer vijfenvijftigduizend kilogram hashish, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van de Opiumwet en vermeld op de bij die wet behorende Lijst II.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit.
Het bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op:
- ten aanzien van 1 -
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is;
- ten aanzien van 2 -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
- ten aanzien van 3 -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
- ten aanzien van 4 -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft in eerste aanleg de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, nadat de officier van justitie oplegging van een gevangenisstraf van acht jaren had gevorderd.
De verdachte en de officier van justitie zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, zij het al wat langer geleden, gedurende ongeveer vijf jaar deelgenomen aan - kort gezegd - een misdadige organisatie op het terrein van het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen, alsmede het vervoeren, verkopen en afleveren van zeer grote partijen hashish. Bewezenverklaard is voorts dat de verdachte de "in- en uitvoer" en het vervoeren van enige van die partijen heeft medegepleegd. De verdachte was de hoogste baas van deze organisatie en hij heeft door het grootschalige karakter van die hasjhandel tientallen personen in binnen- en buitenland bij zijn criminele activiteiten betrokken.
Ook in financiële zin vervulde verdachte een spilfunctie. Aannemelijk is geworden dat de verdachte uit de bezigheden van de organisatie grote, crimineel verkregen, geldbedragen heeft verworven. Het is van algemene bekendheid dat dit soort gelden veelal door middel van investeringen in de legale handel worden "witgewassen". Dit "witwassen" van crimineel vermogen vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
Het bewezenverklaarde vormt derhalve ernstige strafbare feiten, op grond waarvan in beginsel oplegging van een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur geboden is.
De procureur-generaal heeft een gevangenisstraf van zeven jaar gevorderd en een geldboete van ¦ 1.000.000,--.
Deze straffen acht het hof op zichzelf zonder meer passend voor de ernstige feiten en de rol die de verdachte daarbij heeft gespeeld.
Het hof zal de gevorderde geldboete ook opleggen. Uit de bewijsmiddelen en ook overigens uit het dossier blijkt dat met deze hasjhandel vele miljoenen guldens zijn verdiend, die rechtstreeks aan de verdachte ten goede moeten zijn gekomen. De officier van justitie heeft aangekondigd dat hij een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e WvSv zal instellen. In de procedure dienaangaande zal de relatie tussen de feiten en de opbrengst voor de verdachte uitvoeriger worden belicht dan in de onderhavige zaak. Niettemin is thans reeds de maximale geldboete een gerechtvaardigde straf voor het louter op winstbejag gericht crimineel handelen van de verdachte. De verdachte moet in staat worden geacht deze geldboete te dragen; door of namens hem is niet aangevoerd dat hij daartoe niet in staat zou zijn.
Er zijn echter omstandigheden op grond waarvan het hof zich genoodzaakt ziet de gevangenisstraf van zeven jaar aanzienlijk te matigen.
De strafzaak tegen de verdachte heeft het karakter gekregen van een proefproces, waarin aan de rechter het gebruik van afspraken met criminelen ter toetsing wordt voorgelegd. Ook de Minister van Justitie heeft hangende dit proces met zoveel woorden dit standpunt gedurende enige tijd ingenomen. Dit proces is vergezeld gegaan van grote aandacht in de media, waarbij de officieren van justitie in eerste aanleg somtijds de publiciteit hebben gezocht op een wijze die de waardigheid van het strafproces in gevaar dreigde te brengen.
De officieren van justitie hebben onrechtmatig gehandeld door aan [getuige 1] de gewraakte toezegging te doen tot het niet executeren van een eventueel door de rechter op te leggen gevangenisstraf. Hoewel zulks niet rechtstreeks de concrete belangen van de verdachte raakt, is er reden deze fout in de strafmaat te verdisconteren. De schending van het immateriële belang van de verdachte bij een integer strafproces verdient enige compensatie.
Bovenal heeft de verdachte tot op heden, en dus gedurende ongeveer twee jaren, zijn voorlopige hechtenis ondergaan in een zogeheten extra beveiligde inrichting. De beslissing van de minister van justitie tot plaatsing van voorlopig gehechten in die inrichting en de beslissing tot verlenging daarvan zijn nog niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen. Dat laat zich bij zo'n ingrijpende beslissing moeilijk verenigen met de normen die in een rechtsstaat gelden. Het hof treedt niet in de gerechtvaardigdheid van de beslissing tot plaatsing in die inrichting. Het behoeft echter geen betoog dat het aldaar heersende regime extreem zwaar is.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 11 en 12 van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Wijst af het verzoek tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting teneinde alsnog Langendoen en L. als getuigen te horen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten zoals hierboven omschreven heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
5 (VIJF) JAREN en 6 (ZES) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Veroordeelt hem voorts tot een geldboete van
fl. 1.000.000,-- (ÉÉN MILJOEN GULDEN),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 6 (ZES) maanden.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 januari 1998.