1. Het beklag
De klaagschriften van R. Wijngaarde en R.A.L. Hoost zijn respectievelijk op 13 juni 1997 en 27 juni 1997 ter griffie van het hof ontvangen.
Het beklag van R. Wijngaarde, geregistreerd onder rekestnr R 97/163/12Sv, is gericht tegen de weigering van de officier van justitie te Amsterdam om [verdachte], [...], wonende te [woonplaats] (Suriname), strafrechtelijk te vervolgen ter zake van moord op 8 of 9 december 1982 in Fort Zeelandia te Paramaribo (Suriname) gepleegd.
Aangezien het beklag van R.A.L. Hoost, geregistreerd onder rekestnr R 97/176/12Sv, gericht is tegen dezelfde weigering van de officier van justitie te Amsterdam, zullen de klaagschriften gevoegd worden behandeld.
2. Het verslag van de procureur-generaal
In zijn gelijkluidende verslagen, ingekomen ter griffie van het hof op 5 maart 1998, heeft de procureur-generaal het hof in overweging gegeven een bevel tot vervolging, bij blijvende onzekerheid over de nationaliteit van [verdachte] ten tijde van de in de klaagschriften bedoelde "decembermoorden", achterwege te laten.
3. De behandeling in raadkamer
3.1 Het hof heeft op 6 juli 1998 klagers, bijgestaan door hun raadsman, mr J.S. Pen, advocaat te Amsterdam, op hun beklag gehoord. Klagers hebben het beklag toegelicht en daarbij het hof verzocht een gerechtelijk vooronderzoek N.N. te gelasten, dat zich naar de mening van klagers zowel op [verdachte] als op de andere daders moet richten. Mr Pen heeft namens klagers aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnotities (met bijlagen) betoogd dat het Openbaar Ministerie deze zaak onvoldoende heeft onderzocht, met name met betrekking tot de nationaliteit van [verdachte].
De procureur-generaal heeft de behandeling in raadkamer bijgewoond en de conclusie van de verslagen gehandhaafd. Tijdens de behandeling in raadkamer op 6 juli 1998 heeft de fungerend voorzitter namens het hof aan de klagers meegedeeld dat het hof een gerechtelijk vooronderzoek contra [verdachte] wenselijk acht.
3.2 De griffier van het hof heeft bij brief van 7 juli 1998, mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, die, zoals het hof bekend is, in andere hier te lande spelende zaken als raadsman voor [verdachte] optreedt, in de gelegenheid gesteld om op het voornemen van het hof, te weten het gelasten van een gerechtelijk vooronderzoek, te reageren tijdens de voortzettting van de behandeling in raadkamer van het beklag op 31 augustus 1998. Mr Moszkowicz heeft bij brief van 21 augustus 1998, ingekomen ter griffie van het hof op 24 augustus 1998, het hof laten weten in deze zaak niet als raadsman voor [verdachte] op te treden.
3.3 De behandeling van het beklag in raadkamer is op 31 augustus 1998 voortgezet, waarbij klagers, bijgestaan door mr Pen, en de procureur-generaal aanwezig zijn geweest. Enkele uren vóór deze behandeling in raadkamer heeft de procureur-generaal een afschrift van een brief van het Consulaat-Generaal van de Republiek Suriname d.d. 21 augustus 1998 met bijlagen, waaronder persoonsgegevens van [verdachte], zowel aan het hof als aan mr Pen doen toekomen.
Mr Pen heeft zijn pleitnotities (met bijlagen) aan het hof overgelegd en aangevoerd dat hij geen gelegenheid heeft gehad om de door de procureur-generaal toegezonden stukken van het Consulaat-Generaal van de Republiek Suriname te onderzoeken, waardoor volgens hem verwijzing van deze zaak naar de rechter-commissaris gerechtvaardigd is, dan wel aanhouding van de behandeling van het beklag in raadkamer om klagers en hem, mr Pen, in de gelegenheid te stellen adequaat te reageren op de genoemde stukken.
De procureur-generaal heeft het hof primair in overweging gegeven de klachten af te wijzen omdat de nu beschikbare persoonsgegevens van [verdachte] uitwijzen dat hij ten tijde van de decembermoorden de Surinaamse nationaliteit had. Subsidiair heeft de procureur-generaal het hof in overweging gegeven, dat, ingeval het hof een gerechtelijk vooronderzoek gelast, dit onderzoek niet zou kunnen worden gericht op de gegevens van het Ministerie van Defensie.
4. De stukken betreffende het beklag
Het hof heeft behalve van de reeds genoemde stukken onder meer kennis genomen van:
* een brief d.d. 6 maart 1998 van mr J.L. Janssen van Raay, advocaat te Rotterdam en naast mr Pen raadsman van klagers, aan de president van dit hof, ingekomen ter griffie van het hof op 9 maart 1998;
* een brief d.d. 2 juli 1998 van de procureur-generaal aan het hof met bijlagen;
* de (gelijkluidende) ambtsberichten van de behandelend officier van justitie, beide gedateerd 27 november 1997;
* de dossiers van het hof aangelegd naar aanleiding van eerdere door klagers ingediende klaagschriften, onder rekestnummers R 41/96 en R 44/96;
* een brief d.d. 8 september 1998 van mr Pen aan het hof met bijlage, ingekomen ter griffie van het hof op 10 september 1998.
5. Waarop het beklag betrekking heeft
Volgens klagers heeft [verdachte] het bevel gegeven aan een onder zijn verantwoordelijkheid opererende groep militairen tot het executeren van vijftien personen, onder wie Frank Wijngaarde (de broer van klager Wijngaarde) en Eddy Hoost, (de neef van klager Hoost) op 8 of 9 december 1982 in Fort Zeelandia te Paramaribo (Suriname), waardoor [verdachte] zich schuldig zou hebben gemaakt aan moord.
Klagers stellen zich daarbij op het standpunt dat [verdachte] destijds de Nederlandse nationaliteit had, zodat in Nederland de strafvervolging tegen [verdachte] op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 2o, van het Wetboek van Strafrecht, zou kunnen worden ingesteld.
6. De beoordeling van het beklag
6.1 Klagers hebben het hof ook in 1996 verzocht om een strafvervolging van [verdachte] ter zake van moord te bevelen. Het klaagschrift van klager Hoost, geregistreerd onder
rekestnr R 41/96, is op 30 januari 1996 en het klaagschrift van klager Wijngaarde, geregistreerd onder rekestnr
R 44/96, is op 1 februari 1996 ingekomen ter griffie van het hof.
Het hof heeft klagers bij afzonderlijke beschikkingen van 12 september 1996, niet ontvankelijk verklaard in het beklag, omdat de officier van justitie te Amsterdam nog geen definitieve beslissing had gegeven op het verzoek van klagers om tot strafvervolging van [verdachte] over te gaan.
6.2 De officier van justitie te Amsterdam heeft inmiddels bij brief van 13 mei 1997 aan klagers laten weten definitief te hebben beslist niet tot strafvervolging van [verdachte] ter zake van moord te zullen overgaan.
6.3 Voordat het hof kan toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de thans in behandeling zijnde klaagschriften, dient vast komen te staan welke nationaliteit [verdachte] bezat tijdens het plaatsvinden van de decembermoorden.
Anders dan de procureur-generaal, is het hof van oordeel dat de thans beschikbare gegevens in de dossiers onvoldoende aanknopingspunten bevatten om met zekerheid te kunnen vaststellen dat [verdachte] ten tijde van de zogenaamde decembermoorden de Nederlandse nationaliteit niet had.
6.4 Het hof deelt mitsdien het - tijdens de behandeling in raadkamer ingenomen - standpunt van klagers dat onvoldoende is onderzocht of [verdachte] destijds de Nederlandse nationaliteit had, en zal daarom de stukken in handen stellen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, opdat een onderzoek wordt ingesteld naar de vraag of [verdachte] de Nederlandse nationaliteit had ten tijde van de zogenaamde decembermoorden.
De rechter-commissaris wordt verzocht al het onderzoek te doen dat zij/hij te dezer zake nodig of nuttig acht, in welk verband het hof denkt aan het horen van getuigen en deskundigen, en daarbij te betrekken de vragen van mr Pen, zoals door hem geformuleerd in de bij de brief van 8 september 1998 behorende bijlage, welke brief en bijlage aan deze beschikking zijn gehecht.
6.5 Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
7. De beslissing
Het hof :
- stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam ter fine als voormeld;
- houdt elke beslissing - in het bijzonder ten aanzien van de verlangde vervolging - aan.
Deze beschikking is gegeven op 30 september 1998 door mrs H.L.C. Hermans, M.W.E. Koopmann en L.P. van den Blink, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr M. Gest als griffier. Mr Van den Blink en mr Gest zijn buiten staat deze beschikking mede te tekenen.