in de zaak nr. 0175/97 TC
de dato 14 juli 1998
1.1. Op 27 augustus 1997 is een beroepschrift ingekomen van X te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict (de inspecteur) van 6 januari 1997, nr. ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 25 september 1996, nr. .., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 46,50, werd afgewezen.
Het beroepschrift is op 31 januari 1997 bij het gerechtshof te Z ingediend. De griffier van het gerechtshof heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Tariefcommissie.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 40,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 12 mei 1998. Daar zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur J.
Belanghebbende is op 24 september 1996 vanuit Amman in Jordanië op de luchthaven Schiphol in Nederland aangekomen. Bij het verlaten van de luchthaven hebben de douaneambtenaren belanghebbende gecontroleerd. Belanghebbende had gouden sieraden bij zich, te weten: een ketting, een armband, twee paar oorbellen, een drie-kleurige armband en tevens een tweetal op deze sieraden betrekking hebbende in Jordanië opgemaakte geschriften d.d. 21 september 1996, waarop bedragen stonden vermeld.
Aan de heffing van het sub 1.1. vermelde bedrag aan douanerechten ligt de volgende motivering ten grondslag:
"Dit is een uitnodiging tot betaling op grond van artikel 202 CDW. U bent onderstaand bedrag verschuldigd wegens het op 24-09-1996 op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen.". Het bedrag is berekend naar een tarief van 2,9% en een op basis van de genoemde geschriften vastgestelde waarde van f 1.602,--.
In geschil is of met betrekking tot deze sieraden terecht douanerechten zijn geheven. Niet in geschil is de hoogte van het bedrag van de douanerechten.
4. Het standpunt van belanghebbende
Het is niet waar dat ik via de groene zone de luchthaven Schiphol wilde verlaten zonder aangifte te doen. Ik ben naar de douaneambtenaar toegegaan en ik heb de sieraden aan de ambtenaar aangegeven en daarbij gezegd dat het om eigendommen van mijn dochter gaat. Ik was er van overtuigd dat ik geen douanerechten over deze sieraden hoefde te betalen, omdat mijn dochter deze sieraden reeds in 1994 van haar toenmalige vriend had gekregen. Op 14 september 1996 heb ik mijn dochter, die in Amman ging studeren, weggebracht. Zij had die sieraden toen bij zich. Uit veiligheidsoverwegingen heb ik deze mee teruggenomen. De sieraden zijn in Jordanië alleen schoongemaakt door de juwelier, die ze aanvankelijk in 1994 heeft verkocht. De juwelier heeft de geschriften, die ik bij mij had, afgegeven. Het zijn geen aankoopfacturen, maar verklaringen met betrekking tot de waarde. Die verklaringen waren nodig om de sieraden uit Jordanië te kunnen uitvoeren.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Volgens de betrokken ambtenaar heeft belanghebbende op de luchthaven Schiphol de "groene doorgang" gekozen. Op de vraag of hij iets had aan te geven heeft belanghebbende ontkennend geantwoord. Vervolgens heeft de ambtenaar verzocht de bagage op de visitatiebalie neer te zetten; daarbij werd een sieradendoos aangetroffen. Belanghebbende werd alsnog in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van invoer van eventuele sieraden; belanghebbende wenste daar geen gebruik van te maken. Vervolgens heeft er een visitatie plaatsgevonden, waarbij de sieraden en de op de sieraden betrekking hebbende aankoopbewijzen zijn aangetroffen. Er is geen reden om aan de juistheid van de lezing van de ambtenaar te twijfelen.
Belanghebbende heeft aldus de onderwerpelijke goederen op 24 september 1996 op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Gemeenschap gebracht. Op grond van artikel 202, lid 1, letter a, van het Communautair douanewetboek (CDW) is een douaneschuld ontstaan, waarvoor belanghebbende ingevolge lid 3 van genoemde bepaling aansprakelijk is. Als gevolg hiervan is de uitnodiging tot betaling opgemaakt.
5.2. Niet is komen vast te staan dat de sieraden ten tijde van de uitvoer van herkomst uit het vrije verkeer van het douanegebied van de Gemeenschap waren; het communautaire karakter van de goederen is niet met schriftelijke bescheiden aangetoond; derhalve kan de vrijstelling van douanerechten voor terugkerende goederen niet worden verleend.
6.1. De ontvankelijkheid van het beroep
Op grond van artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) had het beroepschrift, dat op 31 januari 1997 bij het gerechtshof te Z is ingediend, nadat daarop de datum van ontvangst was aangetekend, zo spoedig mogelijk moeten worden doorgezonden naar de Tariefcommissie, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Onder zo spoedig mogelijke doorzending dient te worden verstaan, doorzending uiterlijk binnen twee weken na ontvangst. De feitelijke doorzending heeft echter op of kort voor 27 augustus 1997 plaatsgevonden. Derhalve is niet voldaan aan de bij voormeld artikel 6:15, lid 1, van de Awb gestelde verplichting. Indien de griffier van het gerechtshof zich aan die verplichting had gehouden, zou het beroepschrift tijdig door de Tariefcommissie zijn ontvangen. Het niet nakomen van deze verplichting behoort niet voor rekening van belanghebbende te komen. Het beroepschrift moet daarom worden geacht tijdig te zijn ingediend.
6.2. De verschuldigdheid van douanerechten
Ervan uitgaande dat belanghebbende, zoals hij stelt, bij de ambtenaar de onderwerpelijke sieraden heeft aangegeven voor het vrije verkeer, is daardoor een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 201, lid 1, van het CDW. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de vrijstelling van douanerechten voor terugkerende goederen als bedoeld in artikel 185, lid 1, van het CDW. Bij artikel 848, lid 1, van de Uitvoeringsverordening van het CDW is als voorwaarde voor het verlenen van de vorenbedoelde vrijstelling gesteld dat een exemplaar van de aangifte ten uitvoer wordt overgelegd, dan wel dat andere bewijsstukken worden overgelegd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen eerder uit het douanegebied van de Gemeenschap werden uitgevoerd en dat zij op het tijdstip van uitvoer voldeden aan de voorwaarden om als terugkerende goederen te worden aangemerkt. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende aan deze dwingend voorgeschreven voorwaarde heeft voldaan, zodat de uitspraak, waarvan beroep, dient te worden bevestigd.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak waarvan beroep, voor zover deze de douanerechten betreft.
Aldus gewezen in raadkamer op 14 juli 1998 door mr. H.M.J.I. Steenbergen, voorzitter, mr. F.H.M. Possen, ondervoorzitter, H.J. Bokhorst en mr. J.W.M. Tijnagel, gewone leden, en mr. J.F.M. Giele, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijlsma, secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 14 juli 1998.