GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 29 januari 1998 in de zaak onder rolnummer 97/511 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HANDELSONDERNEMING GÉDÉ B.V.,
gevestigd te Limmen,
APPELLANTE, GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. S.N. Vlaar,
de vennootschap naar Deens recht LINDKNUD PLAST A/S,
gevestigd te Vejen, Denemarken,
GEINTIMEERDE, APPELLANT IN HET INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. J.V.P.J. Brada.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant, Gédé, is bij exploit van 4 maart 1997 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder rolnummer H 94.1649 in conventie tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 12 februari 1997, met dagvaarding van geïntimeerde, Lindknud, voor dit hof.
1.2 Gédé heeft bij memorie negen grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie, kortweg, dat het hof het vonnis in conventie vernietigt en, opnieuw rechtdoende, alsnog haar vordering toewijst.
1.3 Lindknud heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie, kortweg, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.4 Van haar kant heeft Lindknud incidenteel appèl ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen. Zij heeft bij memorie één grief tegen dat vonnis gericht, met conclusie, kortweg, dat het hof dit vonnis in reconventie zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vordering zal toewijzen.
1.5 Gédé heeft de grief in het incidenteel appèl bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl bestreden, met conclusie, kortweg, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
1.6 Partijen hebben hun zaak doen bepleiten bij monde van hun raadslieden, haar procureur voor Gédé en mr. M.A. Slagter, advocaat te Amsterdam, voor Lindknud, beiden aan de hand van pleitnotities.
1.7 Tenslotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waarvan de inhoud, als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven en de memorie van grieven in het incidenteel appèl.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis van 12 februari 1997 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 De toepasselijke regels van internationaal privaatrecht brengen mee dat op het geschil van partijen Nederlands recht van toepassing is.
De Nederlandse rechter is in deze zaak bevoegd, alleen al omdat Lindknud verschenen is zonder de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te betwisten (art. 18 EEX).
4.2 De grieven van Gédé lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij stellen in al zijn onderdelen aan de orde het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van Gédé verjaard zijn.
4.3 Het gaat om de volgende vorderingen:
primair: de vordering strekkende tot vergoeding van schade door Lindknud, welke schade zou zijn ontstaan, doordat Lindknud aan haar, Gédé, plastic zakken heeft geleverd die niet voldeden aan de tussen partijen gesloten overeenkomst;
subsidiair: de vordering strekkende tot de ontbinding van die overeenkomst wegens wanprestatie door Lindknud en de vordering strekkende tot schadevergoeding (dezelfde als primair aan de orde gesteld).
4.4 De vordering strekkende tot schadevergoeding is geen vordering strekkende tot nakoming van enige verbintenis uit de gestelde overeenkomst. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat Lindknud zich krachtens de tussen partijen gesloten overeenkomst had verbonden om plastic zakken aan Gédé te leveren. Gesteld noch gebleken is dat partijen ook overeengekomen zijn dat Lindknud aan Gédé schadevergoeding zou betalen.
De zesde grief van Gédé gaat dus in zoverre niet op. Uitgangspunt moet zijn dat het hier gaat om vergoeding van schade wegens wanprestatie. Uiteraard is daarmede wel aan de orde de door Gédé gewenste nakoming van de door haar gestelde schadevergoedingsverbintenis.
4.5 Op die vordering is sedert 1 januari 1993 artikel 3:310 BW onverkort van toepassing. Dat volgt uit artikel 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Voordien bedroeg de verjaringstermijn dertig jaren. Dat betekent dat de vordering in elk geval niet vóór 1 januari 1993 verjaard kan zijn.
4.6 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart, zo bepaalt artikel 3:310 BW, door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Volgens Lindknud doet zich een dergelijk geval hier voor.
Gédé bestrijdt dat.
4.7 Het gaat om verhaal op Lindknud van schadevergoeding die Gédé aan Strawberry Queen verschuldigd is geworden, omdat geleverde plastic zakken niet aan de overeengekomen kwaliteitseisen voldeden, kwaliteitseisen die gelijkelijk golden tussen Gédé en Lindknud naar uit de onbetwist gebleven stellingen van partijen kan worden afgeleid.
Gédé en Lindknud lijken zozeer overtuigd te zijn geweest van het ongelijk van Strawberry Queen dat zij zich onvoldoende rekenschap hebben gegeven van hun onderlinge rechtsverhouding voor het geval Strawberry Queen het gelijk toch aan haar zijde zou blijken te hebben.
Weliswaar is tussen partijen (zo is door beide partijen bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep naar voren gebracht), in het stadium dat dat nog kon, overwogen of het aanbeveling zou verdienen dat Lindknud in de procedure tussen Gédé en Strawberry Queen in vrijwaring zou worden opgeroepen, maar daarvan is afgezien, omdat geen van partijen dat nodig vond.
Gaandeweg is er in de loop van de daarop gevolgde jaren tussen partijen verwijdering ontstaan. Nadat in 1991 een voor Gédé en Lindknud onverwacht ongunstig deskundigenrapport over de plastic zakken was uitgebracht, was er van gezamenlijk optrekken van Gédé en Lindknud geen sprake meer.
4.8 Aan die bijzondere omstandigheden komt betekenis toe bij de beoordeling van de vraag of aan Lindknud een beroep op verjaring toekomt.
Zij voeren het hof tot de slotsom dat de in artikel 3:310 BW bedoelde verjaringstermijn is aangevangen op 29 oktober 1987, de dag nadat in de procedure tussen Gédé en Strawberry Queen de conclusie van eis in reconventie genomen werd.
4.9 Gédé mocht zich aanvankelijk bij de bepaling van haar standpunt ten opzichte van Strawberry Queen laten leiden door de informatie die zij van haar leverancier Lindknud ontvangen had over de plastic zakken. In zoverre behoefde zij er in haar relatie met Lindknud aanvankelijk geen rekening mee te houden dat de klachten van Strawberry Queen zouden uitmonden in een rechtsvordering tot vergoeding van schade jegens haar, Gédé. Daarom behoefde Gédé evenmin rekening te houden met een mogelijk verhaal van schade door haar, Gédé, op Lindknud.
4.10 Dat werd echter anders, zodra door Strawberry Queen de vordering in reconventie tot ontbinding van de tussen Gédé en Strawberry Queen gesloten overeenkomst en tot vergoeding van schade werd ingesteld. Toen had Gédé, gelet ook op het daarmee voor Lindknud gemoeide belang, zich moeten en kunnen realiseren, welke consequenties die vordering tussen haar en Lindknud kon meebrengen.
4.11 De gezamenlijke overtuiging van Gédé en Lindknud dat Strawberry Queen ongelijk had, maakt dat niet anders. Zo subjectief mag, als eenmaal de bevoegdheid om nakoming van een verbintenis tot schadevergoeding te eisen ontstaan is, met het begrip bekendheid niet worden omgesprongen. Dat zou ten koste gaan van de rechtszekerheid die juist in materie als de onderhavige behoort te worden gediend.
4.12 Dat betekent dat er vanaf het moment dat Gédé in rechte werd aangesproken door Strawberry Queen, een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen Lindknud bestond, Gédé daarmede bekend was en dus de verjaringstermijn aanving, alles als bedoeld in artikel 3:310 BW.
4.13 Dat partijen hebben overlegd over het al dan niet instellen van een vrijwaringsprocedure, betekent dat zij op enig moment hebben stilgestaan bij de juridische structuur van hun onderlinge geschil en dat met Strawberry Queen.
Die omstandigheid brengt echter gelet op bovenstaande overwegingen niet mee dat de verjaringstermijn eerder zou zijn ingegaan, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat dat overleg vóór 28 oktober 1987 plaatsgehad heeft.
Naar beide partijen desgevraagd hebben verklaard bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep, heeft Gédé bij Lindknud evenmin ooit het vertrouwen gewekt dat zij eventueel door haar aan Strawberry Queen te betalen schadevergoeding niet op Lindknud zou verhalen. Ook op die grond bestaat er dus geen reden anders te oordelen.
Voorts is nog van belang te vermelden dat de wetgever voor een specifiek geval gelijksoortig aan het geval dat hier speelt in artikel 8:1720 BW een speciale verjaringsregeling heeft getroffen. Ook die regeling kent als voor het ingaan van de verjaringstermijn relevant moment "de dag waarop hij, die verhaal zoekt, terzake in rechte is aangesproken".
4.14 De verjaringstermijn ving dus op 29 oktober 1987 aan.
Daaraan doet niet af dat de precieze omvang van alle schadecomponenten toen nog niet bekend was. Voldoende is in dit verband dat van elk van die componenten die dag reeds sprake was.
4.15 In de procedure tussen Gédé en Strawberry Queen was aan de orde dat facturen voor geleverde plastic zakken van Gédé aan Strawberry Queen onbetaald bleven en dat Strawberry Queen plastic zakken weigerde af te nemen alsmede dat Strawberry Queen schade had geleden, omdat de plastic zakken niet de overeengekomen kwaliteit hadden.
Daarin ligt besloten dat toen al bestonden de schadecomponenten: door Strawberry Queen niet betaalde facturen, opslagkosten van Gédé en schadevergoeding op grond van vonnis.
Ook was toen al duidelijk dat Gédé bij verlies van de procedure proceskosten zou moeten dragen. De kosten van het deskundigenonderzoek behoren daartoe te worden gerekend.
Hetzelfde geldt voor de overige door Gédé gemaakte kosten van juridische bijstand.
4.16 De verjaringstermijn liep tot 1 januari 1993 op grond van het bepaalde in artikel 3:310 BW alsmede gezien het hiervoor onder 4.8 overwogene en de toepasselijke overgangswetgeving.
Lindknud mag zich op die termijn beroepen. Het enkele feit dat dat dat beroep in strijd met de goede trouw zou zijn, staat daaraan niet in de weg.
Voor het geval Gédé ook heeft willen stellen, dat dit beroep van Lindknud in de gegeven omstandigheden tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zij nog overwogen dat ook een dergelijk verweer niet opgaat. Daaraan staat alleen al in de weg dat zich reeds in 1991, toen de verjaringstermijn nog liep, de verwijdering tussen partijen goeddeels had voltrokken, terwijl toen ook de uitslag van het deskundigenonderzoek bekend was. Toentertijd had Gédé nog de gelegenheid de nu omstreden verjaring te stuiten.
Als zij dat zou hebben nagelaten, is dat wellicht in zijn consequenties teleurstellend voor haar. Onaanvaardbaarheid van het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid levert dat niet op.
4.17 In het kader van artikel 3:310 BW is opeisbaarheid van de vordering niet afzonderlijk aan de orde. De vordering tot vergoeding van schade is immers op de voet van artikel 6:83 BW en ook naar oud recht zonder meer opeisbaar.
4.18 Vóór 1 januari 1993 kon Lindknud geen afstand doen van haar recht om een beroep op verjaring te doen (artikel 3:322 lid 3 BW). In zoverre gaat het desbetreffende verweer van Gédé hoe dan ook niet op.
Door Gédé is ook overigens onvoldoende gesteld om aan de zijde van Lindknud rechtsverwerking (anders dan al hierboven in rechtsoverweging 4.16 besproken) dan wel afstand van haar recht om zich op verjaring te beroepen aan te nemen. Enkel tijdsverloop levert daartoe geen toereikende grond op; bijzondere omstandigheden die wel grond daarvoor zouden kunnen opleveren, heeft het hof in de stellingen van Gédé niet aangetroffen.
4.19 Vervolgens moet worden onderzocht of de verjaring door Gédé gestuit is.
Gédé heeft zich in dit verband op brieven aan Lindknud althans aan haar raadsman beroepen.
De brieven die vóór 1 januari 1992 door Lindknud ontvangen zijn, hebben geen stuiting meegebracht. De toen nog geldende bepalingen van burgerlijk recht stelden hogere eisen aan de wijze waarop verjaring kon worden gestuit. Aan die eisen voldoen de brieven niet.
De brieven die gedurende het kalenderjaar 1992 door Lindknud ontvangen zijn, kunnen de verjaring hebben gestuit, mits zij op dit punt ondubbelzinnig van inhoud geweest zijn als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW: Gédé moet zich het recht op schadevergoeding ondubbelzinnig hebben voorbehouden zodanig dat Lindknud zich gewaarschuwd wist dat zij, ook nog na het verstrijken van de verjaringstermijn, met die vordering rekening had te houden. In zoverre slaagt de zesde grief.
Lindknud heeft de ontvangst van de brieven niet bestreden, maar wel aangevoerd dat die brieven zodanige inhoud niet hebben gehad.
Het ligt op de weg van Gédé om tegenover de gemotiveerde betwisting van Lindknud te bewijzen haar stelling dat de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade is gestuit door middel van brieven verzonden op 14 mei 1992, 7 juli 1992, 29 oktober 1992, 5 november 1992, 25 november 1992, 3 december 1992 en 4 december 1992. Het hof zal Gédé tot dat bewijs toelaten.
4.20 Het komt het hof voor dat Gédé dat bewijs zal willen leveren door de bewuste brieven in het geding te brengen.
De zaak zal dan ook naar de rol verwezen worden teneinde Gédé in de gelegenheid te stellen die brieven bij akte in het geding te brengen. Lindknud zal daarop mogen reageren.
4.21 Op de vordering strekkende tot ontbinding van de overeenkomst tussen Gédé en Lindknud is artikel 3:311 BW van toepassing.
In bovenstaande overwegingen ligt besloten dat Lindknud zich op grond van die bepaling op verjaring mag beroepen. Het bekendheidscriterium in artikel 3:311 BW wijkt niet wezenlijk af van dat van artikel 3:310 BW, zodat het geen aparte bespreking behoeft. De verjaringstermijn vangt immers blijkens artikel 3:311 BW aan op de dag, volgende op die waarop de schuldeiser, hier Gédé, met de tekortkoming bekend geworden is. Ook hier heeft als datum van aanvang van de verjaringstermijn te gelden 29 oktober 1987. De termijn liep tot 1 januari 1993, tenzij deze gestuit werd.
Ook hier mag Gédé bewijzen dat zij de verjaring gestuit heeft als hierboven in rechtsoverweging 4.19 nader omschreven.
Ook tot dat bewijs wordt zij toegelaten.
5. Bespreking van het incidenteel hoger beroep
Met de grief in het incidenteel appel is aan de orde gesteld de vraag of de vordering in reconventie, de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van Gédé uit overeenkomst (betaling) verjaard is. Gédé heeft zich op verjaring van die vordering beroepen voor het geval haar vordering in conventie zou worden afgewezen. Nu nog niet duidelijk is, of dit geval zich voordoet, zal het hof deze kwestie laten rusten in afwachting van de bewijslevering in conventie.
De grieven I, III en IV alsmede VI (gedeeltelijk) tot en met VIII falen. Grief VI slaagt gedeeltelijk.
Grieven II en V behoeven nader onderzoek.
Of de zaak in volle omvang moet worden onderzocht, is afhankelijk van het resultaat van de bewijslevering.
De behandeling van de incidentele grief blijft voorlopig rusten.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Cassatieberoep van dit arrest zal worden uitgesloten.
laat Gédé toe tot het bewijs van hetgeen daartoe in rechtsoverweging 4.19 en 4.21 is overwogen;
verwijst de zaak naar de rol van 26 februari 1998 voor een akte aan de zijde van Gédé;
houdt iedere verdere beslissing aan;
bepaalt dat van dit arrest pas beroep in cassatie kan worden ingesteld tegelijk met het beroep in cassatie tegen het in deze zaak te wijzen eindarrest.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Reep, Steenbergen en Schrage en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 1998.