ECLI:NL:GHAMS:1999:AA6515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
P98/00643
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Mr. Bijl
  • Mr. Boersma
  • Mr. Den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van pand bij overgang van ondernemingsvermogen naar privé-vermogen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 1999 uitspraak gedaan over de waardering van een pand bij de overgang van ondernemingsvermogen naar privé-vermogen. De belanghebbende, die een restaurant exploiteerde, had zijn onderneming per 15 december 1996 gestaakt en het pand als woning in gebruik genomen. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een waardering van 80% van de getaxeerde waarde van het pand, terwijl de belanghebbende aanspraak maakte op een waardering van 60% van de waarde vrij te aanvaarden, gebaseerd op een jarenlang gevolgde gedragslijn. Het Hof oordeelde dat de inspecteur in strijd had gehandeld met het vertrouwensbeginsel door af te wijken van deze gedragslijn zonder dit tijdig bekend te maken aan de belanghebbende. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f 73.485,-. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
kenmerk P98/00643
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 19 februari 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 12 januari 1998 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 138.486,- en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar het aangegeven belastbare inkomen van f 73.485,-.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 3 december 1998 zijn verschenen belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een bijlage overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van het overgelegde stuk heeft de inspecteur kennis kunnen nemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. Ook de inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd welke eveneens als hier ingelast geldt.
Na de zitting heeft het Hof schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij de inspecteur. Op diens antwoord heeft belanghebbende gereageerd. Deze reactie is in afschrift aan de inspecteur gezonden.
Desgevraagd hebben beide partijen verklaard geen behoefte te hebben aan een tweede mondelinge behandeling van het beroep.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 21 februari 1981 heeft belanghebbende, geboren in 19** en gehuwd met Y, geboren in 19**, onder meer het vrijstaande pand a-straat 1 te Z voor een bedrag van f 302.500,- in eigendom verkregen. Dit pand, gebouwd rond 1890, heeft belanghebbende na de aankoop in gebruik genomen als restaurant en als woning. Hij heeft het gehele pand tot het vermogen van zijn onderneming gerekend.
2.2. In verband met onvoldoende exploitatiemogelijkheden is belanghebbende part-time in loondienst gaan werken en heeft hij pogingen ondernomen het bedrijf te verkopen. Uiteindelijk heeft hij, mede in verband met verzwaarde milieu-eisen, zijn onderneming per 15 december 1996 gestaakt. Hij heeft het pand vervolgens geheel als woning in gebruik genomen.
2.3. A, verbonden aan het kantoor B Makelaardij B.V., heeft de onderhandse verkoopwaarde van het pand in maart 1996 getaxeerd op f 325.000,-, uitgaande van een woonbestemming voor het gehele pand. C, makelaar en taxateur, en D, taxateur van de Belastingdienst, hebben het pand opgenomen en de onderhandse vrije verkoopwaarde op 5 juni 1997 getaxeerd en wel op een bedrag van f 325.000,-. Daarbij hebben zij rekening gehouden met de ligging van het pand en het gebrek aan exploitatiemogelijkheden als restaurant. In het aan de inspecteur gerichte verslag van een op 16 december 1996 verrichte taxatie, gedagtekend 17 juni 1997, maakt D melding van een aantal gebreken aan het pand en schrijft hij in de toelichting op de taxatie.
Ten overvloede deel ik U mede, dat gezien het gewijzigde beleid, de forfaitering van 60% niet meer aan de orde zijn.
De door D genoemde gebreken blijken ook uit een gedetailleerd rapport van de Vereniging Eigen Huis waarvan een afschrift door belanghebbende is overgelegd.
2.4. In een brief van 28 oktober 1996 aan de inspecteur heeft D verklaard dat zittende huurders bij aankoop van een woning veelal een koopsom betalen van tenminste 90% van de waarde vrij te aanvaarden. D heeft daarbij verwezen naar informatie van makelaars en een aantal overgelegde krantenberichten.
2.5. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur voor het pand een waarde aangehouden van 80% van de door C en D getaxeerde waarde, ofwel f 260.000,-.
2.6. Desgevraagd door het Hof heeft de inspecteur verklaard dat geen bekendheid was gegeven aan de verandering van de jarenlang gevolgde praktijk dat panden voor een waarde van 60% van de waarde vrij te aanvaarden konden worden overgebracht naar het privé-vermogen. Op 19 januari 1999 heeft D de beleggingswaarde van het pand per december 1996 gewaardeerd op f 246.000,-; daarbij is hij uitgegaan van mogelijk ander gebruik dan restaurant of enkel bewoning.
3. Geschil
In geschil is de waardering van het pand op 15 december 1993 bij staking van de onderneming en de vraag of het vertrouwensbeginsel meebrengt dat belanghebbende de waarde van het pand bij staking van de onderneming zou mogen waarderen op 60% van de waarde vrij te aanvaarden.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota's.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat de omzet van het restaurant in de loop van de jaren niet echt is gestegen; dat de getaxeerde waarde eigenlijk verminderd zou moeten worden met de kosten voor herstel van de gebreken; dat de taxateurs de gebreken wel kenden; dat gelet op de investeringen in het pand na aankoop, de waarde van het pand in feite verminderd is in de loop der jaren; dat de ligging nabij kassen overlast geeft van assimilatieverlichting.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat in de praktijk een gebruik was gegroeid om in dergelijke situaties af te rekenen voor 60% van de waarde vrij te aanvaarden; dat alleen in sprekende gevallen, bijvoorbeeld bij hoge leeftijd van de ondernemer, een hoger percentage werd toegepast.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Twee taxateurs hebben de waarde in het economische verkeer van het pand per 15 december 1996 gewaardeerd en wel op een bedrag van f 325.000,- vrij opleverbaar. Belanghebbende heeft de juistheid van deze waardering betwist onder verwijzing naar de vele gebreken aan het pand en de ligging. Beide taxateurs, C en D, hebben het pand ter plaatse opgenomen en waren met de omstandigheden van het pand bekend en daarom geven de thans door belanghebbende genoemde omstandigheden geen aanleiding af te wijken van de door hen gezamenlijk vastgestelde waarde. Ook de door belanghebbende in zijn brief van 6 februari 1999 genoemde punten geven het Hof geen aanleiding om de uitkomst van de taxatie ter zijde te stellen.
5.2. Beide partijen zijn van oordeel dat de zelfbewoning door belanghebbende in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de waarde van het pand ter gelegenheid van de overgang naar het privé-vermogen. Gelet op het hierna volgende zal het Hof zich in deze zaak niet uitspreken over de omvang van de waardedrukkende factor van zelfbewoning.
5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij bij de overwegingen om zijn onderneming te staken gerekend heeft op continuering van de bestaande praktijk dat in een dergelijke situatie panden konden worden gewaardeerd op 60% van de waarde vrij te aanvaarden en dat zijn financiële berekeningen hierop gebaseerd waren. In de bezwaarfase heeft de toenmalige gemachtigde nader gesteld dat hij bij tijdige wetenschap van enige verandering van de genoemde praktijk eerder had kunnen staken, dan wel enig stamrecht had kunnen bedingen.
De inspecteur heeft verklaard dat jarenlang de factor zelfbewoning in situaties als die van belanghebbende geleid heeft tot een waardering van 60% van de waarde vrij te aanvaarden, dat hij zijn medewerkers heeft geïnstrueerd in situaties als die van belanghebbende, panden met ingang van 1996 te waarderen op tenminste 80% van de waarde vrij te aanvaarden en dat hij deze wijziging overigens niet kenbaar heeft gemaakt. De door de inspecteur weergegeven wijziging vindt ook bevestiging in de verklaring van D inzake gevoerd beleid, weergegeven in 2.3.
5.3.2. Gelet op de onder 5.3.1 vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, heeft de inspecteur naar 's-Hofs oordeel gehandeld in strijd met het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel door ten nadele van belanghebbende af te wijken van de jarenlang gevolgde gedragslijn om in situaties als de onderhavige uit te gaan van een waardering op 60% van de waarde vrij te aanvaarden. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende in dit geval redelijkerwijs niet bedacht behoefde te zijn op een wijziging van evenbedoelde gedragslijn van de inspecteur. Het lag op de weg van de inspecteur een wijziging van zijn gedragslijn op enigerlei wijze bekend te maken om aldus het bij belanghebbende en andere belastingplichtigen gewekte vertrouwen weg te nemen. Nu de inspecteur zulks heeft nagelaten kan belanghebbende aanspraak maken op een waardering van 60% van de waarde vrij te aanvaarden, ofwel f 195.000,-.
5.4. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het belastbare inkomen moet worden verminderd met f 65.000,- tot f 73.485,-.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Nu belanghebbende geen andere kosten heeft gesteld stelt het Hof het bedrag van deze kosten op f 30,-, zijnde de geschatte reiskosten per openbaar vervoer.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 73.485,-, waarvan f 4.778,- belast naar het tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 80,- aan belanghebbende te vergoeden en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 30,-, te vergoeden door de Staat.
De uitspraak is vastgesteld op 8 juli 1999 door mr. Bijl, Boersma en Den Boer, in tegenwoordigheid van Rietbroek als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook het arrest HR 35549 (red.)]