Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 1 december 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 november 1999.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
GRONDEN
1. Belanghebbende heeft blijkens de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen voor het jaar 1996, van zijn werkgever ƒ 18.317,-- ontvangen als vergoeding voor de door hem in de periode mei tot en met december 1996 met zijn eigen auto (hierna: de auto) verreden zakelijke kilometers. In de periode januari tot en met april 1996 maakte belanghebbende gebruik van een lease-auto.
2. Op 10 december 1997 heeft de inspecteur onder meer de volgende vragen gesteld:
"Graag ontvang ik een verklaring van uw werkgever waaruit blijkt:
- hoeveel kilometers u zakelijk gereden heeft;
- hoeveel de vergoeding voor zakelijke kilometers heeft bedragen.
(...)
Gaarne ook een overzicht waaruit blijkt hoeveel kilometers u in totaal met uw eigen auto heeft gereden alsmede een overzicht van de totale autokosten van deze auto. Een en ander met bewijsstukken."
3. In een brief aan de inspecteur van 15 december 1997 bevestigt belanghebbende dat zijn werk-gever (afgerond) een vergoeding van ƒ 18.317,-- heeft verstrekt voor het gebruik van de auto. Volgens voornoemde brief bedragen de variabele autokosten, waaronder zijn begrepen benzinekosten, reparaties en onderhoud, ƒ 6.788,04, en bedragen de vaste autokosten, waaronder begrepen kosten van verzekering, belasting en ANWB, ƒ 11.074,60. In het bedrag van de vaste autokosten is ƒ 8.120,-- begrepen ter zake van aflossingen. Volgens een bijlage bij genoemde brief is in 1996 door belanghebbende met de auto 50.844 kilometer verreden, waarvan 42.998 zakelijke kilometers en 7.846 privé-kilometers.
4. In een brief aan de inspecteur van 25 december 1997 doet belanghebbende een nadere opgave van de vaste kosten van de auto, welke uitkomt op een bedrag van ƒ 17.514,60. In dit bedrag is een post groot ƒ 6.440,-- begrepen ter zake van afschrijving. Deze afschrijving is berekend door uit te gaan van een aanschaffingsprijs van ƒ 28.980,--, en een totale gebruiksduur van zesendertig maanden, waarvan acht maanden in 1996. In voornoemd bedrag van ƒ 17.514,60 is een bedrag van ƒ 8.120,-- begrepen ter zake van aflossingen, waarvan ƒ 5.120,-- (8 x 640,--) door belanghebbende wordt geëlimineerd. Per saldo bedragen de vaste kosten volgens voornoemde brief dan ƒ 12.994,60. In dit bedrag is nog een post groot ƒ 3.000,-- begrepen, welke is aangeduid als ‘extra aflossing’.
5. Bij de brief van 25 december 1997 is tevens een faktuur verstrekt ter zake van de door belanghebbende op 26 april 1996 gekochte auto. Het betreft een ‘Volkswagen Passat Design 1.9 D’ die op het moment van aankoop door belanghebbende twee jaar en acht maanden oud was.
6. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het autokostenforfait van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing geacht en op deze grond, uitgaande van een cataloguswaarde van de auto van ƒ 49.000,--, ƒ 6.533,-- (20% van 8/12 x 49.000) bij het aangegeven belastbare inkomen geteld. Bij deze correctie is de inspecteur ervan uitgegaan dat de door de werkgever verstrekte vergoeding voor zakelijk verreden kilometers de totale kosten van de auto ruimschoots overtreft.
7. De inspecteur heeft de totale kosten van de auto berekend door uit te gaan van de door belanghebbende opgegeven variabele kosten van ƒ 6.788,--, alsmede van de door belanghebbende opgegeven vaste kosten, zij het met een vermindering van deze kosten van alle bedragen die als aflossing zijn aangeduid en door bij de berekening van de afschrijvingslast ook een restwaarde van de auto in aanmerking te nemen ten bedrage van ƒ 10.000,--. Volgens de inspecteur bedraagt de afschrijving derhalve ƒ 4.217,-- (= {28.980,-- minus 10.000} : 36 maanden x 8). De vaste kosten, exclusief afschrijving en aflossing bedragen volgens de inspecteur ƒ 2.955,-- (= 17.514 minus {8.120 + 6.440}). De totale kosten van de auto bedragen volgens de inspecteur derhalve ƒ 13.960,-- (= 6.788 + 4.217 + 2.955).
8. Volgens het beroepschrift bedragen de totale kosten van de auto ƒ 27.174,11. In dit bedrag is een afschrijvingslast begrepen van ƒ 14.666,--, uitgaande van de catalogusprijs van ƒ 49.000, een gebruiksduur van drie jaren en een restwaarde van ƒ 5.000,--.
9. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende bij de berekening van de afschrijvingslast een onjuist uitgangspunt gehanteerd door uit te gaan van de catalogusprijs in plaats van de prijs waarvoor belanghebbende de auto heeft gekocht. Ter zake van de restwaarde hebben partijen geen nadere onderbouwing verstrekt. Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat de auto in 1998 voor ƒ 12.000,-- is ingeruild, maar daaraan heeft belanghebbende tevens toegevoegd dat die inruilwaarde niet gelijk is aan de restwaarde, omdat de autohandelaar bereid was een hoge inruilwaarde te vergoeden, omdat belanghebbende bij diezelfde handelaar ook weer een auto kocht. Nu belanghebbende en de inspecteur de naar hun inzicht bij de bepaling van de afschrijvingslast in aanmerking te nemen restwaarde niet nader hebben onderbouwd, stelt het Hof deze restwaarde in goede justitie vast op het gemiddelde van de door partijen genoemde restwaarden, te weten
ƒ 7.500,--. Met in aanmerking neming van deze restwaarde, een aanschaffingsprijs van ƒ 28.980,-- en een gebruiksduur van drie jaren, berekent het Hof de afschrijvingslast op ƒ 4.773,-- ({28.980 - 7.500} : 36 x 8).
10. Als deze afschrijvingslast in aanmerking wordt genomen, dan bedragen de totale kosten van de auto ƒ 14.516,--. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat bij de berekening van de totale kosten van de auto geen rekening is gehouden met de financieringslasten van de auto. Welk bedrag hiervoor in aanmerking dient te worden genomen heeft belanghebbende niet nader gespecificeerd. Belangheb-bende heeft bovendien aangegeven dat in het jaar 1997 grote reparatie- en onderhoudsbeurten zijn verricht.
11. Ter zake van de financieringslasten is het Hof van oordeel dat belanghebbende, nu belanghebbende het daarmee gemoeide bedrag noch in de correspondentie met de inspecteur, noch in zijn beroepschrift dan wel ter zitting, nader heeft aangeduid, en gelet ook op de omvang van het verschil tussen de onder 10 berekende kosten en de toegekende vergoeding, als genoemd onder 1, niet aannemelijk heeft gemaakt dat door deze financieringslasten in aanmerking te nemen een situatie ontstaat waarin de werkgever niet de totale kosten van de auto heeft vergoed. De door belanghebbende gestelde, en overigens niet nader aangeduide reparatie- en onderhoudskosten uit 1997 leiden niet tot een ander oordeel, omdat het hier geen kosten betreft uit 1996 en omdat ook niet aannemelijk is gemaakt dat deze kosten niet reeds voldoende zijn verdisconteerd in de over 1996 berekende afschrijvingslast.
12. Gelet op het verschil tussen de totale kosten van de auto groot ƒ 14.516,-- en de in 1996 door de werkgever van belanghebbende toegekende vergoeding voor in dat jaar verreden zakelijke kilometers groot ƒ 18.317,-- is in het onderhavige geval sprake van een situatie die met het ‘ter beschikking stellen van een personenauto’, als bedoeld in artikel 42, derde lid, van de Wet, gelijk moet worden gesteld. Mitsdien heeft de inspecteur terecht twintig percent van de catalogusprijs van de auto bij het belastbare inkomen geteld. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur.
13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 9 december 1999 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150,--.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.