5.4. Ofschoon de ‘F-aandelen’ aan belanghebbende zijn toegedeeld na het overlijden van haar echtgenoot en het Hof, nu partijen daarover niets nader hebben gesteld, ervan uitgaat dat de tegenprestatie voor deze verkrijging minder dan zeventig percent bedraagt van het gemiddeld op die aandelen gestorte kapitaal, dient in het onderhavige geval onder de verkrijging in artikel XV, tweede lid, van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, te worden verstaan de verkrijging van die aandelen door D op 30 december 1993. Voorts legt het Hof voornoemde bepaling aldus uit dat de omvang van het gemiddeld op de ‘F-aandelen’ gestorte kapitaal dient te worden beoordeeld naar het moment waarop deze aandelen door D zijn verkregen. Dit betekent dat het gemiddeld op deze aandelen gestorte kapitaal ƒ 401.734,-- bedraagt, te weten ƒ 12.000,-- plus het aan de ‘F-aandelen’ toe te rekenen deel van het bij de emissie van die aandelen gestorte agio (12/47 x ƒ 1.526.461,--). Ingevolge artikel XV, tweede lid, laatste volzin, van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, dient te worden nagegaan of de tegenprestatie voor de verkrijging door D van de ‘F-aandelen’ minder bedraagt dan ƒ 281.215,--, te weten 70 percent van ƒ 401.734,--. Daarbij kan voorbij worden gegaan aan de door belanghebbende opgeworpen vraag of de ‘F-aandelen’ turbo-aandelen zijn als bedoeld in de Resolutie van 7 november 1991, nr. DB91/6081 (BNB 1992/20), omdat het begrip turbo-aandelen in het onderhavige geval moet worden opgevat op de wijze die, zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling, is bedoeld in artikel XV, tweede lid, van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652.
5.5. Vaststaat dat D voor de verkrijging van de ‘F-aandelen’ ƒ 1,-- verschuldigd was. Belanghebbende heeft gesteld dat D daarnaast in verband met de verwerving van de ‘F-aandelen’ een terugbetalingsverplichting op zich heeft genomen, waarvan de waarde ten minste ƒ 282.000,-- bedraagt. In dit verband heeft belanghebbende verwezen naar de overeenkomst die is weergegeven onder 2.7 en 2.8. Deze overeenkomst houdt in dat F N.V., indien zij haar voorkeursrecht uitoefent tot koop van aandelen Dd B.V., K B.V. dan wel G B.V., een bedrag ter grootte van maximaal ƒ 1.538.000,-- mag verrekenen met schulden van D dan wel Dd B.V. jegens Dd B.V., K B.V. dan wel G B.V. Voorts houdt voornoemde overeenkomst in dat F N.V. een recht heeft op terugbetaling van een bedrag ter grootte van maximaal ƒ 1.538.000,-- door D dan wel Dd B.V., indien de aandelen in Dd B.V., K B.V. dan wel G B.V. - al dan niet geheel - aan een derde worden vervreemd. Zowel de uitoefening van het voorkeursrecht en de daarop gebaseerde verrekening, als het recht op terugbetaling, zijn afhankelijk van de vervulling van een voorwaarde, te weten (het voornemen) tot vervreemding door D dan wel Dd B.V. van de aandelen in Dd B.V. respectievelijk K B.V. dan wel G B.V. Voor de vraag wat de tegenprestatie is geweest voor de verkrijging van de ‘F-aandelen’ acht het Hof relevant welke kans op realisatie er op het moment van die verkrijging bestond van de hiervoor bedoelde voorwaarde.
5.6. Het standpunt van belanghebbende houdt in dat de hiervoor bedoelde kans zodanig was, dat een waardering van de uit de realisatie daarvan voortvloeiende verplichtingen voor D op ten minste ƒ 282.000,-- reëel is. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat D ten tijde van de verkrijging van de F-aandelen regelmatig ziek was en dat zijn zonen niet geschikt waren hem op te volgen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er echter, tegenover de betwisting van zijn standpunt door de inspecteur, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de voor D uit de onder 2.7 en 2.8 weergegeven overeenkomst voortvloeiende verplichtingen ten minste op ƒ 282.000,-- dienen te worden gewaardeerd. Het verband tussen de (on)geschiktheid van de zonen van D en zijn regelmatig ziek zijn enerzijds en de mogelijke verkoop van de aandelen in Dd B.V., K B.V. dan wel G B.V., acht het Hof op zichzelf te vaag en te algemeen om daaraan de door belanghebbende gestelde conclusie te verbinden met betrekking tot de verkrijgingsprijs van de ‘F-aandelen’. Zo heeft de inspecteur er op gewezen dat voortzetting van de ondernemingen van genoemde vennootschappen niet uitsluitend van D en van zijn zonen afhankelijk behoefde te zijn. Evenmin heeft belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat vervreemding van de aandelen in K B.V. dan wel G B.V. tot verplichtingen van D jegens F N.V. zou leiden, aangezien evenbedoelde werkmaatschappijen werden gehouden door Dd B.V. Dat door D een verplichting van Dd B.V. werd beleefd als een verplichting van hemzelf, zoals belanghebbende nader door M als getuige heeft willen laten toelichten, doet aan het voorgaande niet af. Het Hof acht het dan ook niet nodig om M als getuige te horen. Belanghebbende heeft ook geen stukken overgelegd of anderszins bewijs aangevoerd waaruit aannemelijk wordt dat D ten tijde van de verkrijging van de ‘F-aandelen’ daadwerkelijk voornemens is geweest om de aandelen in Dd B.V. te vervreemden, dan wel dat ten tijde van de verkrijging van de ‘F-aandelen’ kon worden verwacht dat de vervreemding van Dd BV op een zodanige termijn zou worden gerealiseerd dat daaruit een verplichting voor D zou voortvloeien waarvan de contante waarde, beoordeeld naar het moment van verkrijging van de ‘F-aandelen’, groter was dan
ƒ 282.000,--. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat alleen de opvolging door een zoon de winstgevendheid van de onderwerpelijke vennootschappen van D op peil zou kunnen houden. Het is dan ook niet van doorslaggevend belang in hoeverre de zoon van D incapabel was hem later op te volgen.
.
5.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat met betrekking tot de ‘F-aandelen’ niet is voldaan aan de in de slotzin van artikel XV, tweede lid, van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, opgenomen voorwaarde voor het niet doen terugwerken van de herziening van het regime ter zake van de winst uit aanmerkelijk belang. Dit betekent dat de eerste volzin van voornoemde bepaling van toepassing is voor zover bij de uitreiking van de bonusaandelen ‘F-aandelen’ aanwezig waren. Dit houdt in dat genoemde eerste volzin van toepassing is met betrekking tot 12/47 van de uitgereikte bonusaandelen, zodat in 1996 12/47-gedeelte van het op die aandelen terugbetaalde kapitaal als winst uit aanmerkelijk belang kan worden belast. De bijtelling van het belastbare inkomen door de inspecteur met een bedrag van ƒ 600.000,-- dient derhalve met een bedrag van ƒ 446.809,-- (35/47 x ƒ 600.000,--) te worden verminderd.
Proceskosten
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op 2,5 (proceshandelingen) x 2 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x ƒ 710,--, ofwel ƒ 3.550,--.