ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7797

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/512
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Ballegooijen
  • J. van der Ouderaa
  • H. van Vijfeijken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeloosstelling en kostenvergoeding voor leden van de Tweede Kamer en de fiscale gevolgen daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalig lid van de Tweede Kamer en de Belastingdienst over de gevolgen van wijzigingen in de schadeloosstelling en kostenvergoeding voor Kamerleden. De belanghebbende, die in 1997 lid was van de Tweede Kamer, was in beroep gegaan tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had opgelegd. De belanghebbende betwistte de correctie op de kostenvergoeding die met terugwerkende kracht was doorgevoerd, en stelde dat deze correctie niet als negatieve inkomsten in mindering van het belastbare inkomen kon worden gebracht.

De zaak draait om de vraag of het bedrag van ƒ 4.189,15 dat in mindering is gebracht op de extra schadeloosstelling, ten laste kan komen van het belastbare inkomen van de belanghebbende over het jaar 1997. De belanghebbende voerde aan dat de wijziging van de wet, die leidde tot een verhoging van de schadeloosstelling en een verlaging van de kostenvergoeding, resulteerde in een belastingheffing met terugwerkende kracht, wat niet is toegestaan. De inspecteur daarentegen stelde dat de wijziging van de wet bedoeld was om het netto-inkomen van de belanghebbende te neutraliseren en dat de terugbetaling van de kostenvergoeding geen invloed had op het belastbare inkomen.

Het Hof oordeelde dat de terugbetalingsverplichting van de kostenvergoeding geen negatieve inkomsten met zich meebracht en dat de inspecteur terecht de aanslag had gehandhaafd. De uitspraak van de inspecteur werd bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

99/512
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 15 februari 1999, ingediend door dr. A (B Belastingadviseurs Advocaten Notarissen) te Q als (...) gemachtigde en aangevuld bij brief van 15 maart 1998 (lees: 1999). Het beroep is gericht tegen de uitspraak met dagtekening 12 januari 1999 van de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 153.111,--.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 13 juli 1999 zijn verschenen belanghebbende en voornoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur tot bijstand vergezeld van C. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in 1997 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In deze functie genoot (...) een schadeloosstelling en een kostenvergoeding.
2.2. Bij de wet Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement (wijzigingen bedragen schadeloosstelling en vergoedingen), Wet van 30 mei 1997, Stb. 250 (hierna: de Wet), is de schadeloosstelling voor leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gesteld op een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenkomt met het hoogste salarisnummer van schaal 16 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, vermeerderd met een percentage van dat bedrag. Voordien was de schadeloosstelling gesteld op het bedrag van het hoogste salarisnummer van schaal 14 van voornoemde bijlage.
2.3. Naast een verhoging van de schadeloosstelling voorzag de Wet in een verlaging van de kostenvergoeding met een bedrag van in totaal ƒ 9.865,-- per jaar. Het betreft hier een verlaging van de reiskostenvergoeding voor autokosten met ƒ 1.475,-- per jaar en een verlaging van de vergoeding voor beroepskosten met ƒ 8.390,-- per jaar.
2.4. Volgens artikel V van de Wet is die wet in werking getreden met ingang van de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 1 januari 1997.
2.5. De met ingang van 1 januari 1997 vastgestelde verhoging van de schadeloosstelling en verlaging van de kostenvergoeding zijn ten aanzien van belanghebbende verwerkt in de schade-loosstelling en kostenvergoeding die over de maand juni 1997 zijn toegekend. Uit een kennisgeving van de personeels- en salarisadministratie van de Hoge Colleges van Staat betreffende de maand juni 1997 blijkt dat in die maand aan belanghebbende een extra schadeloosstelling is toegekend van ƒ 10.755,-- en dat hierop ƒ 4.189,15 in mindering is gebracht. Deze vermindering betreft een bedrag van ƒ 625,-- ter zake van reiskosten en van ƒ 3.564,15 ter zake van beroepskosten. Bij de vaststelling van het belastbare inkomen is het extra bedrag van de schadeloosstelling van ƒ 10.755,-- volledig in aanmerking genomen, terwijl hierop de negatieve posten ter zake van reiskosten en beroepskosten niet in mindering zijn gebracht.
3. Geschil
In geschil is de vraag of het bedrag van ƒ 4.189,15 dat in mindering is gebracht op de extra schadeloosstelling die in de maand juni 1997 is verstrekt ten laste kan komen van het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1997.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende aangevoerd.
De wijziging van de Wet had tot gevolg dat ik meer inkomstenbelasting moest gaan betalen. Daarop rees de gedachte dat dit een belastingheffing met terugwerkende kracht was die niet is toegestaan. Een collega was het met mij eens. Pas aan het eind van de maand juni 1997 zijn wij als kamerleden ingelicht. Wij zijn nooit gewaarschuwd over het feit dat de kostenvergoeding zou worden verlaagd.
4.3. Ter zitting heeft gemachtigde daaraan nog het volgende toegevoegd.
De wijziging van de ‘arbeidsvoorwaarden’ met terugwerkende kracht wordt door belanghebbende niet betwist. (...) heeft zich daarbij neergelegd. Het ‘loonstrookje’ geeft de feiten juist weer. Het gaat er om of de kostenvergoeding achteraf kan worden teruggedraaid. De terugbetaling van de kostenvergoeding is een betaling door belanghebbende uit hoofde van (...) functie en dient in mindering te worden gebracht van de schadeloosstelling.
4.4. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende aangevoerd.
De wijziging van de Wet was bedoeld als een netto-inkomensneutrale operatie. Dit wordt alleen gerealiseerd als ook in fiscale zin rekening wordt gehouden met de uit de Wet voortvloeiende wijzigingen van schadeloosstelling en kostenvergoeding. Dit is bereikt door de wijze waarop de wijziging van de Wet in juni 1997 is geëffectueerd. De terugbetaling van een kostenvergoeding in de loop van het jaar beïnvloedt het belastbare loon niet. Het is geen negatief loon.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Wet heeft ertoe geleid dat belanghebbende, te rekenen vanaf 1 januari 1997, recht had op een hoger bedrag als schadeloosstelling en een lager bedrag als kostenvergoeding. Aangezien de Wet eerst in de loop van 1997 in werking is getreden en aan belanghebbende over de maanden januari tot en met mei 1997 reeds een schadeloosstelling en een kostenvergoeding was toegekend op basis van de voor de inwerkingtreding van de Wet geldende situatie, dienden de reeds toegekende en uitbetaalde bedragen na de inwerkingtreding van de Wet te worden aangepast aan de vanaf 1 januari 1997 geldende nader vastgestelde bedragen. Dit is geschied door bij de bezoldiging van belanghebbende over de maand juni twee correctieposten in aanmerking te nemen, te weten een extra bedrag als schadevergoeding van ƒ 10.755,-- en een bedrag van -/- ƒ 4.189,15 als kostenver-goeding.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag -/- ƒ 4.189,15 voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet als een correctie op de onbelaste kostenver-goeding in aanmerking dient te worden genomen, maar als een negatief inkomensbestanddeel, zodat het vastgestelde belastbare inkomen met ƒ 4.189,15 moet worden verlaagd. Hiertoe voert belang-hebbende aan dat als de correctie van de kostenvergoeding met -/- ƒ 4.189,15 niet als negatieve inkomsten wordt behandeld, een belastingheffing met terugwerkende kracht plaatsvindt over de vòòr juni 1997 betaalde kostenvergoedingen. Tevens maakt belanghebbende in dit verband een vergelijking met onder meer het arrest waarin de terugbetaling in een later jaar van een eerder genoten (onbelaste) vergoeding tot een vermindering van het belastbare inkomen leidt (HR 20 april 1983, nr. 21 615, BNB 1983/245).
5.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat met de Wet is beoogd om het positieve effect op het netto-inkomen van belanghebbende dat optreedt als gevolg van de verhoging van de schadeloos-stelling te neutraliseren door een verlaging van de kostenvergoeding. Deze bedoeling wordt volgens de inspecteur slechts gerealiseerd als de verlaging van de kostenvergoeding geen invloed heeft op het belastbare inkomen. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende met de verlaging van de kostenvergoeding vanaf 1 januari 1997 heeft ingestemd, (...) zich als Kamerlid niet tegen de Wet heeft uitgesproken.
5.4. De Wet houdt een nadere vaststelling in van de kostenvergoedingen waar belanghebbende vanaf 1 januari 1997 recht op heeft. De door de Wet gecreëerde situatie verschilt van die waarin iemand in een bepaald jaar recht heeft op een vergoeding van kosten, terwijl in een later jaar met betrekking tot die vergoeding een verplichting tot (gedeeltelijke) terugbetaling ontstaat, zoals in het door belanghebbende genoemde arrest BNB 1983/245*. In een dergelijke situatie blijft het recht op de kostenvergoeding onaangetast totdat in een volgend jaar aan de voorwaarden voor het ontstaan van de terugbetalingsverplichting wordt voldaan. In het onderhavige geval is evenwel sprake van een terugbetalingsverplichting uit hoofde van een verlaging van een kostenvergoeding in 1997 met terugwerkende kracht tot het begin van dat jaar.
5.5. De terugbetalingsverplichting is verrekend met de aan belanghebbende toekomende schade-vergoeding. De verlaging van de vergoeding heeft, evenals de verstrekking van de verrekende vergoeding, geen invloed gehad op het belastbare inkomen. De onderhavige terugbetalingsver-plichting kan er niet toe leiden dat ten belope van die verplichting negatieve inkomsten in aanmerking dienen te worden genomen. Zo al sprake zou zijn van autokosten of beroepskosten die als gevolg van de verlaging van de kostenvergoeding niet volledig worden vergoed, dan kunnen deze kosten, mits zij aan de daarvoor overigens geldende vereisten voldoen, als aftrekbare kosten in mindering worden gebracht op het inkomen over 1997. Aan het in aanmerking nemen van negatieve inkomsten komt belanghebbende in dat geval niet toe. Daarvan zou eerst sprake kunnen zijn indien beroeps-kosten werkelijk zijn gemaakt en deze kosten in het jaar waarin zij zijn gemaakt niet in aanmerking konden worden genomen, omdat zij, zoals het geval was met de buitengewone lasten in het arrest BNB 1983/245*, bij de vaststelling van het belastbare inkomen over dat jaar niet drukten. Indien de gemaakte kosten in een volgend jaar alsnog blijken te drukken, omdat een kostenvergoeding moet worden terugbetaald, dan rijst met betrekking tot dat jaar de vraag of ten belope van die terug-betalingsverplichting een vermindering van het belastbare inkomen in aanmerking kan worden genomen. Het Hof zal deze vraag verder laten rusten, omdat de in die vraag veronderstelde situatie zich in het onderhavige jaar niet voordoet. Dat door middel van het vorenoverwogene, zoals belang-hebbende heeft gesteld, in fiscale zin terugwerkende kracht wordt bewerkstelligd, vermag het Hof niet in te zien. Het Hof ziet ook geen reden om het in geschil zijnde bedrag als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen, nu belanghebbende niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat (...) autokosten en beroepskosten in 1997 hoger zijn geweest dan het bedrag van de verlaagde kostenvergoeding. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 21 december 1999 door mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Van der Ouderaa en Van Vijfeijken, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 160,--. Indien verweerder (de inspecteur) beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd van ƒ 630,--.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.