ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7826

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/04424
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Kwantes
  • mr. Berns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schijn van vooringenomenheid bij belastingheffing en herbeoordeling van onroerende zaakwaarde

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 1999, gaat het om een beroep van belanghebbende X tegen de uitspraak van de Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht. Het betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te Z voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. De waarde was vastgesteld op ƒ 400.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken. Na bezwaar handhaafde de gemeente deze waarde, maar belanghebbende stelde dat de betrokken ambtenaar, A, als belanghebbende in de procedure moest worden aangemerkt vanwege haar eerdere betrokkenheid bij een kort geding tegen de eigenaren van een nabijgelegen parkeerterrein. Het Hof oordeelde dat de schijn van vooringenomenheid was gewekt, omdat A een persoonlijk belang had bij de besluitvorming. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en gelastte de gemeente om opnieuw uitspraak te doen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van onpartijdigheid in bestuursprocedures en de noodzaak om schijn van vooringenomenheid te vermijden.

Uitspraak

98/04424
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht, verweerder, verzenddatum 14 september 1998, betreffende de beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 november 1999.
Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de bestreden uitspraak,
verstaat dat verweerder opnieuw uitspraak zal doen,
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ 710 en wijst de gemeente Utrecht aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
gelast verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. Bij beschikking van 28 februari 1997 is de waarde van de opgemelde onroerende zaak (hierna: de woning) op grond van de Wet waardering onroerende zaken naar de waardepeildatum 1 januari 1995 vastgesteld op een bedrag van ƒ 400.000. De woning betreft een tussenwoning. De kadastrale oppervlakte van het perceel beloopt circa 197 m2. Naast/onder de woning is een tot de woning behorend pad gelegen waarop een erfdienstbaarheid rust, te weten recht van weg. Achter de woning is een binnenterrein gelegen, welk terrein in gebruik is als parkeerterrein voor circa 55 auto’s.
Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak de vastgestelde waarde gehandhaafd.
2. In de bestreden uitspraak staat vermeld dat belanghebbendes bezwaar is behandeld door A. Omtrent haar persoon staat vast dat zij gedaagde is geweest in een door belanghebbende in 1994 aangespannen kort geding tegen de eigenaren van het achter de woning gelegen parkeerterrein. A is mede-eigenaar van het parkeerterrein. Inzet van dit kort geding was de aanleg van het parkeerterrein, de daaruit ontstane overlast en deswege verzwaring van voormelde erfdienstbaarheid door het verkeer van en naar het parkeerterrein. Naar zeggen van belanghebbende is het kort geding destijds ingetrokken, doch is het dispuut wegens ziekte van belanghebbende thans nog niet opgelost.
3. Bij de heffing van belastingen geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan, betrokken bij de heffing, zijn taak verricht zonder enige vorm van vooringenomenheid, zoals ook is bepaald in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij staat voorop dat ook iedere schijn van vooringenomenheid moet worden vermeden. Gelet op het onder 2 vastgestelde kan niet anders worden geconcludeerd dan dat, mede gelet ook op belanghebbendes grieven in de onderhavige procedure aangaande de erfdienstbaarheid, de betrokken ambtenaar A als belanghebbende in de onderhavige procedure moet worden aangemerkt. Nu niet is komen vast te staan dat het bestuursorgaan, in casu de gemeente Utrecht, er tegen gewaakt heeft dat de persoon die een persoonlijk belang bij het besluit had, zoals in casu A, de besluitvorming beïnvloedde, is op zijn minst de schijn van vooringenomenheid gewekt. Het door verweerder gestelde dat A geen invloed heeft gehad op (het technische deel van) de taxatie, doet hier op geen enkele wijze aan af.
4. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot het oordeel dat de bestreden uitspraak op zodanig onzorgvuldige wijze en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen, dat zij niet in stand kan blijven. Mitsdien zal het Hof de bestreden uitspraak vernietigen en verstaat dat verweerder, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht, opnieuw uitspraak doet.
5. Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof de vergoeding van kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand vast op 1 (punt; verschijnen zitting) x ƒ 710 (waarde) x 1 (gewicht) = ƒ 710.
De uitspraak is gedaan op 7 december 1999 door mr. Kwantes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.