98/5449
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 december 1998, ingediend door A. te R als gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 november 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.298. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 24.586.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot vermindering van het belastbare inkomen tot ƒ 38.201.
Ter zitting van 27 oktober 1999 zijn verschenen gemachtigde voornoemd, en de heer B namens de inspecteur tot zijn bijstand vergezeld van mevrouw B. De gemachtigde heeft ter illustratie bouwtekeningen overgelegd en foto’s plus een schouwrapport getoond. De inspecteur heeft van deze foto's, het schouwrapport en bouwtekeningen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van het pand a-straat 1 / b-straat 1 te Haarlem. Nadat belanghebbende het pand eind 1995 kocht heeft belanghebbende het pand in het onderhavige jaar laten verbouwen. Eind 1997 en begin 1998 vonden eveneens verbouwingswerkzaamheden plaats.
2.2.1. De woning kende voor de verbouwing de volgende indeling:
begane grond: gemeenschappelijke gang / toegang, voor- en achterkamer, alkoof, een uitgebouwde keuken en een uitgebouwd toilet;
1e etage: twee kamers, open keuken en een uitgebouwd toilet;
2e etage: twee kamers en douche.
2.2.2. Na de verbouwing is de volgende indeling ontstaan:
begane grond: kamer met keukenblok, douche en toilet;
1e etage: kamer met keukenblok, en toilet en (eind 1997) douche;
2e etage: kamer, eind 1997 voorzien van keukenblok en douche.
2.3. De hiervoor onder 2.2.2. weergegeven indeling is tot stand gekomen door de volgende verbouwingswerkzaamheden:
begane grond:
De voormalige toegang van deze wooneenheid via de a-straat 1 werd afgesloten en de toegang werd verplaatst naar de b-straat 1. De oude trapopgang werd verplaatst. De indeling werd gewijzigd (keuken en het toilet werden verplaatst). Aan de achterzijde werd een uitbouw gerealiseerd, waarbij gebruik werd gemaakt van de reeds achter het pand aanwezige blinde muur.
1e etage:
Op het bij de aanbouw gerealiseerde platte dak werd een terras aangelegd dat werd voorzien van een balustrade. De indeling werd gewijzigd waarbij de keuken en het toilet werden ver-plaatst. De trapopgang naar de 2e etage werd eveneens verplaatst. Na de verbouwing in 1996 vormde de eerste verdieping, evenals vóór de verbouwing, met de tweede verdieping één wooneenheid. Eind 1997 begin 1998 werden deze twee verdiepingen gesplitst in twee woon-eenheden. Bij die gelegenheid werd er tevens een natte ruimte aangelegd.
2e etage:
De wanden werden verwijderd, zodat in hoofdzaak één ruimte ontstond, De doucheruimte werd op een andere plaats aangebracht. Bij de wijzigingen eind 1997 werd een keukenblok geplaatst.
2.4. Naast de hiervoor onder 2.3. genoemde verbouwingswerkzaamheden werden er voorts werkzaamheden verricht die zagen op het aanbrengen van een cv-installatie, het herstellen van vloerdelen, het vernieuwen en herstellen van electriciteits- en nutsvoorzieningen en werden raampartijen vernieuwd. Bij het realiseren van de aanbouw op de begane grond werd boven het weggebroken deel van de achtergevel een stalen balk aangebracht om de achtergevel te kunnen opvangen.
2.5. De werkzaamheden zijn aangevangen in 1996 en hebben in het jaar (afgerond) ƒ 115.184 gekost. Na aftrek van ƒ 34.728 aan ontvangen subsidie, door belanghebbende in evenredigheid toegerekend aan de door hem berekende kosten van onderhoud (73,89%) en de kosten van verbetering (26,11%), is door belanghebbende ƒ 63.233 als aftrekbare kosten van onderhoud in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1996 opgevoerd. De inspecteur is bij het opleg-gen van de aanslag afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte, en heeft daarbij de volgende correcties aangebracht: correcties overige onroerende zaken ƒ 63.233; correctie rentevrijstelling ƒ 2.000, en een correctie ter zake van de buitengewone lasten (gewijzigd drempelbedrag) ƒ 2.651.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of een bedrag van ƒ 63.233 als aftrekbare kosten van onderhoud van het pand kan worden aangemerkt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende:
Ik ben verbaasd in het vertoogschrift te moeten vernemen dat bij de beoordeling van het jaar 1996 feiten worden betrokken die zich niet in dat jaar maar in 1998 hebben voorgedaan. Ik vind dit vreemd omdat de inspecteur zijn standpunt op nieuwe jurisprudentie baseert. De inspecteur spreekt namelijk van radicale vernieuwing. Ik ben het met de inspecteur eens dat er inderdaad wijzigingen in de indeling hebben plaatsgevonden. Zo zijn bijvoorbeeld de in het pand aanwezige toiletten en keukenblokken verplaatst, en zijn er op de eerste en tweede verdieping wanden geplaatst.
De inspecteur spreekt van wezenlijke verandering in aard en omvang van het pand. Dat bestrijd ik. Het betreft hier de verbouwing van een pand waarbij enkele voorzieningen zijn verplaatst. De kosten die verband houden met het optrekken van de achterpui heb ik als verbeteringskosten in mindering gebracht op de totale verbouwingskosten. Ook de gemeente heeft de onderhoudstoestand beoordeeld. Haar bevindingen zijn vastgelegd in een schouwrapport.
De taxateur van de belastingdienst heeft het pand in 1998 bezocht. Op dat tijdstip waren alle werkzaamheden inmiddels verricht, dus ook die werkzaamheden die in dat jaar en eind 1997 hebben plaatsgevonden. De verbouwingswerkzaamheden worden nu ten onrechte in een ‘overall-view’ betrokken.
De inspecteur stelt dat de achtergevel op de begane grond nieuw is opgetrokken. Dat is niet zo. In de oude situatie was de binnenplaats gedeeltelijk overkapt, na de verbouwing is deze in zijn geheel overkapt. Daarbij is gebruik gemaakt van de blinde muur die achter de woning stond. De aan de overkapping toe te rekenen kosten heb ik als verbeteringskosten aangemerkt.
Als ik kijk naar de opmerking die de inspecteur plaatst, lijkt het alsof hij de specificatie van de aannemer nooit heeft gezien.
Om een goed inzicht te verkrijgen in de werkzaamheden wil ik graag bouwtekeningen en enkele foto’s overleggen. Zoals men kan zien is op de begane grond de binnenplaats nu geheel overkapt, en zijn de constructieve muren blijven staan.
Tevens toon ik een schouwrapport van 10 januari 1996 van de gemeente, dat is opgesteld voordat een aanvang werd gemaakt met de verbouwingswerkzaamheden. Daar staat in vermeld dat de trap niet deugdelijk was. Dat de inspecteur daar kennelijk anders over denkt bevreemdt mij omdat het rapport duidelijk spreekt van: "Volledig ondeugdelijke trap, zelf gemaakt uit twee delen". Dit rapport is opgesteld voor de taxatie van de casco-onderhouds-achterstand. De woning is eind 1995 gekocht voor plusminus ƒ 180.000 en werd leeg opgeleverd.
Namens de inspecteur:
Ik stel mij op het standpunt dat de kosten die zijn gemaakt in 1998 moeten worden meege-nomen bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten. Ik ga uit van een ‘overall view’ omdat ik uitga van de bedoeling van belanghebbende, namelijk het uitbreiden van de exploitatiemogelijkheden van het pand. Het innemen van een nieuwe stelling op grond van recente jurisprudentie is toegestaan.
Ten aanzien van de eerste correctie ad ƒ 3.097 heb ik reeds aangegeven dat ik daar van afzie. Ook de tweede correctie ad ƒ 840 ter zake van kleine aanschaffingen zal ik niet handhaven.
Ingeval uw Hof tot de slotsom komt dat niet van radicale vernieuwing kan worden gesproken ga ik akkoord met de door belanghebbende toegepaste verdeling van 73,89% onderhouds-kosten.
Uitgaande van het rapport van de heer D van de Eenheid Registratie en Successie stel ik mij op het standpunt dat de trap deugdelijk was.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Van aftrekbare onderhoudskosten is sprake indien de kosten van de werkzaamheden ertoe hebben gestrekt om het pand, zoals dat bij de aanvang der werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. Indien bij verbouwingswerk-zaamheden zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, moeten de verbouwingskosten in de regel worden gesplitst in onderhoudskosten en kosten van verbetering. Een dergelijke splitsing komt niet meer aan de orde indien de verbouwing zo radicaal is dat in wezen nieuwbouw heeft plaats-gevonden. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een zo radicale vernieuwing moet worden bezien wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Daarbij is niet van doorslagge-vende betekenis of bij de verbouwing zelfstandige wooneenheden ontstaan of tenietgaan, al kan dat wel enig licht werpen op de aard van de kosten.
5.2.1. Gelet op de vergelijking van de bouwkundige indeling van de onder 2.2.1. genoemde situatie voor de verbouwing met de onder 2.2.2. genoemde situatie na de verbouwing, de onder 2.3. en 2.4. vermelde beschrijving van de verbouwingswerkzaamheden, de ter zitting gegeven toelichting en de ter illustratie getoonde foto’s en overgelegde bouwtekeningen is het Hof van oordeel dat in casu de aard en omvang van de werkzaamheden niet hebben geleid tot een in bouwkundig opzicht zo radicale vernieuwing dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het casco van de woning, op de uitbouw en de daarmee samenhangende plaatsing van een dragende balk na, onveranderd is gebleven en de werkzaam-heden in hoofdzaak slechts het veranderen van de indeling van de drie verdiepingen betroffen en het verplaatsen van en vernieuwen van voorzieningen. De daarmee gemoeide werkzaamheden waren in bouwkundig opzicht niet ingrijpend van aard. Ook het aanzicht van het pand is nagenoeg onveranderd gebleven.
5.2.2. Ten aanzien van de onderhoudstoestand van de voor de verbouwing in het pand aanwezige trap heeft de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende, die daarvoor naar het hiervoor onder 4. vermelde schouwrapport van de gemeente heeft verwezen, niet aan-nemelijk gemaakt dat de onderhoudstoestand van de trap deugdelijk was.
5.3. In het door de inspecteur in het geding gebrachte rapport van de Eenheid Registratie en Suc-cessie heeft het Hof geen aanleiding gevonden andersluidend te oordelen nu daarin, naast een beschrijving van de verrichte werkzaamheden, met name tot niet-aftrekbaarheid wordt geconclu-deerd op grond van de stelling dat in feite twee nieuwe 'bronnen van inkomen' zijn ontstaan. Zulks is evenwel niet van doorslaggevende betekenis en werpt geen ander licht op de aard en omvang van de werkzaamheden waaromtrent onder 5.2.1. hiervoor is geoordeeld.
Evenmin voeren de eind 1997 en begin 1998 verrichte werkzaamheden tot een ander oordeel. Het Hof merkt daarbij bovendien op dat de 1e en 2e verdieping voordien als één wooneenheid verhuurd zijn geweest en dat, naar belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt, eerst later is besloten tot de splitsing in twee separaat te verhuren wooneenheden, welke onder meer door het aanbrengen van een extra keukenblok en een natte ruimte zijn gerealiseerd.
5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ingeval het Hof mocht overwegen dat geen sprake is van een in bouwkundig opzicht zo radicale vernieuwing dat in wezen geen nieuwbouw heeft plaatsgevonden, de door belanghebbende aan-gebrachte splitsing in onderhouds- en verbeteringskosten niet in geschil is. De inspecteur heeft zich voorts in zijn vertoogschrift akkoord verklaard met de aanvankelijk niet in aftrek toegelaten aftrekposten ter grootte van ƒ 3.097 en ter zitting met de aftrekpost ter grootte van ƒ 840.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het belastbare inkomen van belanghebbende te worden verminderd. Het Hof stelt het belastbare inkomen van belanghebbende, met inachtneming van het als gevolg van de in aftrek toe te laten onderhoudskosten gewijzigde drempelbedrag voor buitengewone lasten ter zake van uitgaven voor ziekte, invaliditeit en bevalling, vast op negatief ƒ 24.586. Dit leidt ertoe dat de aanslag nihil komt te bedragen.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belasting-zaken. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proces-kosten fiscale procedures vast op 2 (aantal punten) x ƒ 710 (waarde per punt) x 1½ (wegings-factor) = ƒ 2.130.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot nihil met verrekening van ƒ 26.519 aan voorheffingen;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te betalen;
gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 8 december 1999 door mrs. Schaap, Van Loon en Meussen, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 160. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van ƒ 630 verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.