ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7864

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/00112
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van der Ouderaa
  • mr. Zilvertand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de aftrekbaarheid van kosten in verband met verhuur aan kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 1999 uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, die eigenaar is van een pand, kosten in aftrek wilde brengen bij de berekening van zijn belastbare inkomen. Belanghebbende had de begane grond en de eerste verdieping van het pand, waar hij zelf op de tweede en derde verdieping woont, verbouwd en verhuurd aan zijn kinderen. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte de aftrekbaarheid van deze kosten, stellende dat de huurovereenkomsten niet reëel waren en dat er in wezen sprake was van een ter beschikking stelling om niet. Het Hof oordeelde dat de feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten boden voor de stelling van de inspecteur. Het Hof verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 78.248. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot ƒ 2.130 en moest hij het betaalde griffierecht van ƒ 80 vergoeden. Het Hof concludeerde dat de huurovereenkomsten tussen belanghebbende en zijn kinderen civielrechtelijk tot stand waren gekomen en dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de huurprijzen niet reëel waren. De uitspraak benadrukt het belang van de reële huurovereenkomsten voor de fiscale aftrekbaarheid van kosten.

Uitspraak

99/00112
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 december 1998, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Het beroep is behandeld op de zitting van 25 november 1999.
Beslissing
Het Hof
-verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.248;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
-gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
Belanghebbende is gehuwd met A. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben twee kinderen, B, geboren op x (hierna: de dochter) en C, geboren op x (hierna: de zoon). Belanghebbende woont sinds 19xx op het adres D-straat 1 II en III te Z, welke woning hem in eigendom toebehoort.
2. In 1996 heeft belanghebbende de onroerende zaak D-straat 1 te Z in eigendom gekregen. Dit betreft de begane grond en de eerste verdieping van het door belanghebbende bewoonde pand. Niet lang nadat voornoemde woningen werden geleverd kwamen deze vrij van huur ter beschikking van belanghebbende. Belanghebbende had vanaf de koop het voornemen de woningen te gaan verhuren, maar was daarbij ook afhankelijk van de stedelijke woningdienst, omdat de woningen niet tot de zogenoemde vrije sector behoorden.
In een brief van 25 september 1996 van makelaarskantoor E namens belanghebbende aan de makelaar van de verkoper van D-straat 1 staat -voor zover hier van belang- het volgende:
’(...) Inzake: registergoed D-straat 1 (...) transportdatum: x xxx 1996 (...) constateerde de aannemer, (...) op diverse plaatsen min of meer aangetaste balken/balkkoppen (...). Cliënt is de mening toegedaan dat Uw cliënt verantwoordelijk dient te worden geacht voor deze door hem te lijden schade en in welk verband hij U daarom bij deze voorstelt het schadebedrag van ad ƒ 9.987,50 in mindering op de koopsom te brengen.Cliënt wenst zich te dezer zake alle rechten voor te behouden en verzoekt U bij deze omgaand het standpunt van Uw cliënt kenbaar te maken. ’
In een overzicht van x xxx 1996 van door belanghebbende te betalen en te ontvangen bedragen in verband met de verwerving van D-straat 1 opgesteld namens mr. F, notaris, staat vermeld dat de koopsom van het registergoed D-straat 1 ƒ 390.000 bedraagt. Deze koopprijs is lager dan een eerder tussen koper en verkoper overeengekomen koopprijs.
Vanaf 1 januari 1997 verhuurt belanghebbende de woning D-straat 1 I aan zijn dochter die tot dat moment stond ingeschreven op het adres D-straat 1 II en III. Zij betaalt aan belanghebbende tot 1 juli 1997 ƒ 566,54 huur per maand en vanaf die datum ƒ 599,72.
De dochter ontvangt in 1997 per maand:
van belanghebbende ƒ 50
van haar moeder ƒ 400
van haar grootouders ƒ 300
studiebeurs ƒ 425
huursubsidie ƒ 200
ƒ 1.375
Daarnaast had zij nog bijverdiensten.
Vanaf 18 augustus 1997 verhuurt belanghebbende de woning D-straat 1H aan zijn zoon die tot dat moment stond ingeschreven op het adres D-straat 1 II en III. Hij betaalt aan belanghebbende ƒ 874,72 huur per maand.
De zoon ontvangt in 1997 per maand
van belanghebbende ƒ 60
van zijn moeder ƒ 800
van zijn grootouders ƒ 300
studiebeurs ƒ 450
bijverdiensten ƒ 50
ƒ 1.660
9. De huur wordt door de zoon en de dochter betaald en wordt door belanghebbende in zijn aangifte verantwoord.
10. Belanghebbende deed over 1996 aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 58.098. Voor zover hier van belang is hierin begrepen een bedrag van ƒ 49.301 negatief ter zake van onderhoud en andere kosten en lasten in verband met D-straat 1. Ter zake van rente van schulden en kosten van geldleningen in verband met de eigen woning heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 5.741 opgevoerd. Daarnaast heeft belanghebbende opgevoerd een aftrek van buitengewone lasten tot het beloop van ƒ 2.700 in verband met uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon, die in 1996 geen recht heeft op studiefinanciering en waarvoor belanghebbende in 1996 geen recht heeft op kinderbijslag.
11. In een brief van 26 oktober 1998 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, G, aan de inspecteur staat -voor zover hier van belang- het volgende:
’Hierbij delen wij u mede dat wij na overleg met belastingplichtige niet akkoord gaan met de door u voorgestelde correcties op de aangiften inkomstenbelasting 1996 en 1997. Wij gaan akkoord (zoals meegedeeld) met de verlaging van de onderhoudskosten in 1996 met ƒ 9.442.’
12. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de onderhoudskosten niet geaccepteerd en de aanslag, met dagtekening 4 november 1998, berekend naar een belastbaar inkomen:
aangegeven belastbare inkomen ƒ 58.098
bij: niet aftrekbare kosten ƒ 43.905
bij: niet aftrekbare afschrijving ƒ 1.000
ƒ 103.003
13. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
14. De inspecteur stelt zich in beroep op het standpunt dat de door belanghebbende met zijn kinderen gesloten huurovereenkomsten niet reëel zijn. Daartoe voert de inspecteur aan dat op grond van de huurovereenkomst met de dochter de huurprijs eerst per 1 januari 1998 verhoogd kon worden, terwijl dit reeds per 1 juli 1997 is gebeurd. De inspecteur stelt ook dat het merkwaardig is dat de huur ten dele contant is betaald, terwijl in de huurovereenkomsten staat dat de huur moest worden overgeschreven op het bankrekeningnummer van belanghebbende. Daarnaast stelt de inspecteur dat de kinderen van belanghebbende over onvoldoende eigen inkomsten beschikken om de huur te kunnen betalen. Zonder de ondersteuning van hun ouders zouden zij niet in staat zijn om de huur te kunnen betalen. Deze bijdrage is afgestemd op de hoogte van de huur. De zoon betaalt een hogere huur en ontvangt ook een hogere bijdrage van zijn ouders. De verschuldigde huur valt (nagenoeg) geheel weg tegen de ondersteuning door de ouders, zodat de huur feitelijk voor rekening van de ouders blijft. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de aftrek ter zake van onderhoud en andere kosten en lasten in verband met D-straat 1, beperkt dient te blijven tot ƒ 32.132 en de aftrek in verband met de eigen woning van belanghebbende tot ƒ 2.760.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussen belanghebbende en zijn kinderen overeengekomen huurprijs zakelijk is, dat deze ook daadwerkelijk wordt betaald en door belanghebbende in zijn aangifte wordt verantwoord. Gelet op deze omstandigheden en gelet ook op de huurovereenkomsten is het Hof van oordeel dat tussen belanghebbende en zijn kinderen in civielrechtelijke zin huurovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Het Hof begrijpt het standpunt van de inspecteur dat geen sprake is van reële huurovereenkomsten aldus, dat evenbedoelde huurovereenkomsten voor de toepassing van het fiscale recht niet zouden hebben te gelden en dat in wezen sprake is van een ter beschikking stelling om niet aan de kinderen. Het Hof ziet voor dit standpunt in de door de inspecteur genoemde feitelijke bijzonderheden onvoldoende grond. Dat tussen belanghebbende en zijn kinderen op enkele van ondergeschikt belang zijnde onderdelen niet geheel volgens de huurovereenkomsten wordt gehandeld, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laastste geldt evenmin voor de omstandigheid dat de ouderlijke bijdrage in het geval van de zoon nagenoeg gelijk is aan de huur en de ouderlijke bijdrage aan de dochter de huur op ƒ 100 tot ƒ 150 nadert. Voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de litigieuze kosten is de vraag of de zoon en dochter van belanghebbende - onafhankelijk van hun ouders - over voldoende middelen beschikken om de huurbetalingen te verrichten naar het oordeel van het Hof op zichzelf niet van belang. Dat zou wellicht anders kunnen zijn in het verband met andere feiten en omstandigheden die de realiteit van de huurovereenkomsten betreffen, maar dergelijke feiten en omstandigheden doen zich in het onderhavige geval niet voor. Bovendien zou de stelling van de inspecteur nog vergen dat komt vast te staan uit welke van onder 6 en 8 vermelde ontvangsten de door de dochter en de zoon verrichte huurbetalingen afkomstig zijn. Dat de huurbetalingen uitsluitend dan wel voor een niet nader aangeduid gedeelte afkomstig zijn uit de bijdragen van de ouders staat niet zonder meer vast. Het vorenstaande leidt ertoe dat artikel 36, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) niet in de weg staat aan de aftrek van de in geschil zijnde kosten op de voet van artikel 35 van de Wet. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
16. In dat geval is de hoogte van de aftrekbare kosten in geschil. De inspecteur betoogt dat een bedrag van ƒ 9.987 ter zake van de slechte staat van de balken/balkkoppen niet in aftrek kan worden gebracht, omdat dit bedrag reeds in mindering is gekomen op de door belanghebbende te betalen koopsom. Uit de onder 3 vermelde brief van de makelaar van belanghebbende aan de makelaar van de verkoper leidt het Hof af dat ten tijde van het transport van D-straat 1 bij belanghebbende de bedoeling voorzat om voornoemde kostenpost te verrekenen met de koopprijs. Dit sluit aan bij inhoud van de onder 11 vermelde brief van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, waaruit kan worden afgeleid dat verrekening heeft plaatsgevonden. Dit wordt ook bevestigd door de pleitnota van belanghebbende waarin is vermeld dat de verkoper heeft ingestemd met een lagere verkoopprijs. Belanghebbende betwist in beroep weliswaar dat het bedrag van ƒ 9.987 is verrekend doch brengt hiervoor geen bewijs bij. Gelet op de inhoud van de beide schriftelijke stukken is het Hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het bedrag van ƒ 9.987 is verrekend met de koopsom die tot stand is gekomen op een moment dat belanghebbende van de mindere onderhoudstoestand van D-straat 1 nog niet op de hoogte was en dat deze verrekening verband houdt met de ten gevolge van de mindere onderhoudstoestand te maken kosten. Voor zover deze kosten zijn verrekend met de in een eerdere instantie overeengekomen koopprijs drukt het bedrag van 9.987 niet op de inkomsten. In zijn vertoogschrift becijfert de inspecteur onder verwijzing naar een kostenspecificatie van 11 februari 1998 de totale aftrekpost ter zake van D-straat 1 op ƒ 42.119. Belanghebbende heeft deze becijfering niet, althans onvoldoende gemotiveerd, bestreden. Op dit bedrag dient gelet op het vorenoverwogene nog een bedrag van ƒ 9.987 in mindering te worden gebracht. In zoverre is het gelijk derhalve aan de inspecteur.
17. De inspecteur heeft voorts, door belanghebbende niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist, becijferd dat de aftrekbare kosten voor de eigen woning ƒ 2.760 belopen in plaats van het bedrag van ƒ 5.741 dat belanghebbende in de aangifte heeft opgenomen.
18. Gelet op het arrest van 9 december 1998, BNB 1999/68, bevestigd bij arrest van 30 juni 1999, BNB 1999/358, heeft de Hoge Raad beslist dat interne compensatie, zoals in casu, is toegestaan. Van navordering zoals belanghebbende op de zitting heeft gesteld is geen sprake.
19. Uit al het voorgaande volgt dat het belastbare inkomen vastgesteld moet worden op fl. 78.248 overeenkomstig de becijfering van de inspecteur in zijn vertoogschrift. Op grond van het voorgaande is het gelijk derhalve gedeeltelijk aan belanghebbende.
20. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de te vergoeden kosten gesteld op ƒ 2.130.
De uitspraak is gedaan op 9 december 1999 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende
ƒ 150. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van ƒ 150 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.