99/0097
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 januari 1999, ingediend door Q als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 25 maart 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 1 december 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1994.
De aanslag werd berekend naar een vermogen van f 4.985.000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een vermogen van f 3.985.000.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van f 985.000.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 6 oktober 1999 (..)
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was op 1 januari 1994 eigenaar van nominaal f 12.000 gewone aandelen in A Beheer B.V. (hierna: de BV), die zich (via werkmaatschappijen) bezig hield met de productie van zonnebanken.
De overige gewone aandelen waren in handen van B (nominaal f 12.000), mevrouw C (nominaal f 12.000) en Q (nominaal f 500).
2.2. Op 27 juli 1994 is een overeenkomst gesloten tussen de aandeelhouders van de BV tot overdracht van de aandelen van belanghebbende en van Q aan een nog op te richten vennootschap A. (bijlage 4 bij het vertoogschrift). De koopprijs van belanghebbendes aandelen is daarbij gesteld op f 5.000.000. Omtrent de betaling van die koopsom is overeengekomen (artikel 2) dat deze zal geschieden volgens het volgende schema: op 15 oktober 1994 f 1.000.000, op 15 maart 1995 f 1.000.000, op 15 oktober 1995 f 500.000 en het restant ad f 2.500.000 in 30 maandelijkse termijnen, voor het eerst op 1 januari 1996. Voorts is bepaald dat de koopsom of het restant daarvan de status heeft van achtergestelde lening en dat daarover geen rente wordt berekend. Voorts is bepaald dat de betalingen vanaf 15 maart 1995 (in totaal f 4.000.000) zullen worden uitgesteld indien kan worden aangetoond dat de solvabiliteit naar het oordeel van de bankiers van de koper na uitbetaling daalt beneden de 25 %.
Het vanaf 1 januari 1996 in maandelijkse termijnen te betalen bedrag van f 2.500.000 zal versneld worden afgelost indien en voor zover de solvabiliteit naar het oordeel van de bankiers na uitbetaling niet onder de 25 % zal komen.
2.3. De levering van de aandelen heeft plaatsgevonden bij akte van 16 november 1994 (bijlage 5 bij het vertoogschrift). Daarbij is bepaald dat f 200.000 van de koopsom op die datum is voldaan en dat het restant ad f 4.800.000 zal worden voldaan overeenkomstig de onder 2.2. vermelde overeenkomst en een brief van 27 oktober 1994.
Ter zitting heeft de gemachtigde overgelegd een afschrift van de aan hem gerichte brief van 27 oktober 1994 inzake het door hem verkochte aandeel in de BV, waarin volgens zijn verklaring - naar rato - een zelfde afbetalingsschema is opgenomen. De wijziging van het afbetalingsschema is volgens die brief het 'gevolg van het feit dat A dit najaar in ernstige liquiditeitskrapte is geraakt vanwege de verminderde afzetten en te vroeg en te snel opgebouwde voorraden. Om een verhoging van het seizoenskrediet te verkrijgen is een aangepaste liquiditeitsbegroting gemaakt, waarbij noodgedwongen uw afbetalingsschema moest worden aangepast.'
2.4. De beide overige aandeelhouders hebben hun aandelen in de BV ingebracht in een door ieder van hen opgerichte Holding B.V. tegen uitreiking van nominaal f 5.000.000 aandelen in die Holding B.V. D heeft dienaangaande in een brief aan E Belastingadviseurs d.d. 6 juni 1996 verklaard (bijlage 8 bij het vertoogschrift): 'Zoals u reeds medegedeeld heeft geen formele aandelenwaardering plaatsgevonden. In het voorjaar van 1994 hebben een aantal aandeelhoudersvergaderingen plaatsgevonden met als doel een eventuele wijziging aan te brengen in de aandelenverhoudingen. Uiteraard vormde de prijs van de aandelen onderwerp van gesprek, daaronder begrepen de waardebepaling terzake van de door de heer den B en mevrouw C gepleegde aandelenruil. Uit mijn aantekeningen blijkt dat de prijs mede gebaseerd is op de intrinsieke waarde per 31 december 1993. Het onroerend goed is op basis van taxatierapporten geherwaardeerd, terwijl de voorziening voor de pensioenverplichting verminderd is in verband met de lineaire opbouw. Na aftrek van belasting-latentie (20%) resulteerde een waarde van ca. f 7.000.000. Daarna is gediscussieerd over de goodwillberekening. Rekening houdende met de winstverwachting op kortere en langere termijn is toen een goodwill vastgesteld van ca. f 8.000.000 na aftrek belastinglatentie. Per saldo werd het totale aandelenpakket uiteindelijk gewaardeerd op ca. f 15.000.000.'
2.5.1. Omtrent de door de BV behaalde resultaten heeft de inspecteur ter zitting onweersproken verklaard dat in 1990 een verlies van rond f 500.000 is geleden. Voorts hebben partijen eenparig verklaard dat de resultaten voor de jaren 1991 t/m 1993 juist zijn weergegeven in de ter zitting overgelegde brief van 22 september 1995. Deze resultaten bedroegen, nà belastingen:
winst 1991 f 719.341
eliminatie buitengewoon resultaat f 29.478 -/-
f 689.863
winst 1992 f 160.724
eliminatie buitengewoon resultaat f 953.792 +
f 1.114.516
winst 1993 f 4.752.941
eliminatie buitengewoon resultaat f 3.817.161 -/-
f 935.780
2.5.2. Het bijzondere resultaat over 1993 betreft de boekwinst op de verkoop van de dochtermaatschappij in de USA. Naar de gemachtigde onweersproken heeft gesteld heeft deze verkoop op afbetaling plaatsgevonden en is uiteindelijk van de Amerikaanse kopers niet meer ontvangen dan de boekwaarde ad circa f 1 miljoen.
In de boeken van de BV is de verkoopprijs voor het nominale bedrag opgenomen. Mede ten gevolge daarvan is de zichtbare intrinsieke waarde van de aandelen in de BV gestegen van rond f 1,1 miljoen per 1 januari 1993 tot rond f 5.858.000 per 1 januari 1994.
2.6. De BV is in juli 1995 in staat van faillissement geraakt. Belanghebbende heeft van de koopsom van zijn aandelen uiteindelijk slechts rond f 1.000.000 ontvangen, waarvan f 400.000 in contanten en rond f 600.000 door verrekening met geleverde goederen.
2.7. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de waarde van belanghebbendes aandelen in de BV per 1 januari 1994 gesteld op f 4.000.000.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil op welke waarde de aandelen per 1 januari 1994 moet worden gesteld.
4. Standpunten van partijen
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting is daaraan - behoudens hetgeen reeds onder 2. hiervoor is vermeld - toegevoegd, zakelijk weergegeven:
4.1. door de gemachtigde van belanghebbende:
Ik was in het verleden de accountant van de BV tot deze te groot werd. Als aandeelhouder heb ik alle aandeelhouders-vergaderingen bijgewoond. De andere aandeelhouders wilden belanghebbende en mij dumpen. Belanghebbende was eigenlijk chef-werkplaats; het ging hem allemaal boven de pet.
Met name de vestiging in de USA heeft tot de verkoop daarvan begin 1993 verliezen opgeleverd. Van de winstafhankelijke uitgestelde vordering op de kopers is slechts rond f 1 miljoen ontvangen. Desondanks was het nominale bedrag van de vordering in de balans per 1 januari 1994 opgenomen.
Er waren bij de BV grote voorraadproblemen, waardoor de cashflow onvoldoende was. De gewone winst 1993 was al lager dan die van 1992. Het resultaat over 1994 is mij niet bekend.
Na het faillissement van de BV heeft enkel de bank nog wat ontvangen. De concurrente crediteuren (circa f 10 miljoen) ontvingen niets meer.
Voor contantmaking van de koopsom moet geen 4 %, maar 8 à 10 % worden gehanteerd.
4.2. door de inspecteur:
Ik hecht veel waarde aan de verklaring van accountant D d.d. 6 juni 1996. Men ging in het voorjaar van 1994 nog uit van een positieve winstontwikkeling. De voorraadproblemen zijn pas in de tweede helft van 1994 opgetreden; tot dan draaide de BV nog goed. Ik ken het resultaat over 1994 niet.
Met de risico's inzake de betaling van de koopsom heb ik reeds rekening gehouden door f 4 miljoen als waarde aan te nemen in plaats van de koopsom van f 5 miljoen. De contante waarde van de contractuele koopsom, berekend per 1 juli 1994 tegen 4 % per jaar, bedroeg bijna f 4,7 miljoen. De winst moest wel heel erg tegenvallen wilde belanghebbende zijn koopsom niet ontvangen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De waarde van belanghebbendes aandelen per 1 januari 1994 dient te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer, dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
Waar belanghebbende stelt dat goed koopmansgebruik daarbij een rol speelt, gaat hij uit van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2. Belanghebbendes aandelen zijn in de loop van 1994 (middellijk) verkocht aan zijn mede-aandeelhouders, die daarvoor de meest gerede gegadigden waren. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden na 1 januari 1994 welke op de prijsbepaling van invloed zijn geweest. Alsdan kan de waarde per 1 januari 1994 in beginsel gelijk worden gesteld aan de bij de verkoop overeengekomen prijs.
5.3.1. Naar valt af te leiden uit de overgelegde brief van D hebben de mede-aandeelhouders zich bij de bepaling van de koopprijs - en tevens bij de bepaling van de waarde waarvoor zij hun even grote pakket in een Holding B.V. inbrachten - mede gebaseerd op de intrinsieke waarde per 31 december 1993 van circa f 7 miljoen.
De zichtbare intrinsieke waarde bedroeg op 1 januari 1993 rond f 1,1 miljoen en op 1 januari 1994 rond f 5.858.000. De stijging in de loop van 1993 is met name toe te schrijven aan de verkoop van de dochtermaatschappij in de USA. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld was de inning van de daaruit voortvloeiende uitgestelde vordering zeer onzeker, doch was die vordering niettemin voor haar nominale bedrag in de balans van de BV per 1 januari 1994 opgenomen.
5.3.2. Voorts was de bepaling van voormelde koopprijzen in 1994 volgens genoemde D gebaseerd op een goodwill, boven de intrinsieke waarde, van circa f 8 miljoen na aftrek van belastinglatentie. Dienaangaande ontbreken berekeningen. In zijn brief van 22 september 1995 heeft de inspecteur, uitgaande van de gemiddelde winst over de voorafgaande jaren 1991 t/m 1993 ad f 913.386 (na belastingen en na eliminatie van buitengewone baten en lasten) en voorts uitgaande van een normatief rentabiliteitspercentage van 9,5 %, de rentabiliteitswaarde van het totale aandelenpakket berekend op f 9.614.000.
Tevens staat vast dat de BV in 1990 nog een verlies van rond f 500.000 had geleden.
5.3.3. Uit het onder 5.3.1. en 5.3.2. overwogene leidt het Hof af dat de kopers bij de bepaling van de koopprijs van belanghebbendes aandelen - en van de waarde van hun eigen even grote pakket - zich niet enkel hebben gebaseerd op de voordien behaalde resultaten van de onderneming van de BV, doch tevens op een niet onaanzienlijke verbetering van die resultaten, terwijl zij voorts zijn uitgegaan van de volwaardigheid van de vordering op de Amerikaanse kopers.
5.4.1. Waar de verkoopprijs in hoofdzaak pas op latere tijdstippen dan die van de levering van de aandelen door belanghebbende zou worden ontvangen, zonder rentevergoeding en met de status van achtergestelde lening, terwijl de betaling mede afhankelijk was van de door haar bankiers te beoordelen solvabiliteit van A Holding BV, kan niet de nominale waarde van die prijs als waarde in het economische verkeer gelden.
5.4.2. De inspecteur stelt vorenbedoelde depreciërende factoren voldoende te hebben verdisconteerd door het nominale bedrag van f 5.000.000 te verminderen tot f 4.000.000.
Aldus heeft de inspecteur echter naar het oordeel van het Hof onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere voorwaarden die aan de betaling van de koopprijs waren verbonden.
Daarbij moet immers rekening worden gehouden met de contante waarde per 1 januari 1994 van de later overeengekomen verkoopprijs. Waar de inspecteur zich beroept op een contante waarde per 1 juli 1994 en voorts een zeer laag rentepercentage hanteert, is hij uitgegaan van een te hoge contante waarde.
Voorts heeft de inspecteur slechts een relatief geringe waardedruk toegekend aan de omstandigheid dat aan de uitgestelde betaling de status van achtergestelde lening was toegekend, terwijl die betaling voorts afhankelijk was gesteld van de door de bankier te beoordelen solvabiliteit van de crediteur.
Naar het oordeel van het Hof bestond er, beoordeeld naar de situatie per 1 januari 1994, een serieus te nemen risico dat de verkoopprijs niet volledig zou worden betaald. Het Hof neemt daarbij in acht dat de middellijke kopers, ook blijkens de wijze waarop hun eigen aandelen zijn gewaardeerd, uitgingen van de volwaardigheid van de nominale vordering op de Amerikaanse kopers en van een niet onaanzienlijke verbetering van de toekomstige bedrijfsresultaten, waartoe voorraden zouden moeten worden opgebouwd.
Weliswaar was het voor de volwaardigheid van belanghebbendes vordering niet noodzakelijk dat de zonnige perspectieven, waarvan de middellijke kopers kennelijk uitgingen, geheel zouden worden gerealiseerd, zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld, en heeft voorts de instorting van de markt voor zonnebanken zich pas in het najaar van 1994 gemanifesteerd, doch zulks neemt niet weg dat de bedrijfsvoering van de BV een flink risico voor belanghebbende meebracht dat hij de overeengekomen koopprijs niet volledig zou ontvangen.
5.4.3. Het vorenoverwogene brengt naar 's Hofs oordeel mee dat de inspecteur de waarde van de aandelen per 1 januari 1994 op een te hoog bedrag heeft gesteld.
Rekening houdende met al het vorenstaande stelt het Hof die waarde, bij gebrek aan meer nauwkeurige gegevens, in goede justitie vast op f 3.000.000. Een hogere waarde acht het Hof door de inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt.
5.4.4. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de aandelen per 1 januari 1994 op minder dan f 3.000.000 moet worden gesteld. Daarbij neemt het Hof met name in acht dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de instorting van de markt voor zonnebanken, ten gevolge waarvan belanghebbende uiteindelijk slechts rond f 1.000.000 voor zijn aandelen heeft ontvangen, op 1 januari 1994 nog niet voorzienbaar was.
5.5. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het vermogen per 1 januari 1994 moet worden verminderd met f 1.000.000 en f 2.985.000 komt te bedragen.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op f 2.130 (A.1 en 3. = 2 punten; C. factor 1,5; f 710 per punt).
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een vermogen van f 2.985.000;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f 2.130 aan proceskosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te vergoeden;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 17 november 1999 door Mrs. Smit, Schaap en Faase, in tegenwoordigheid van Mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt het griffierecht f 160. Indien de verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van f 630 verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.