ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/04005
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Bijl
  • J. Boersma
  • M. Den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van melkquota en de vraag naar omzetbelastingplicht van een stichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting X en de Belastingdienst over de naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De stichting, opgericht in 1948, heeft als doel het bevorderen van de belangen van personen in de gemeenten waar haar landgoed is gelegen. De stichting heeft in de periode van 1992 tot en met 1995 melkquota overgedragen aan verschillende pachters en ontving hiervoor vergoedingen. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van f 399.228, die na bezwaar werd verminderd tot f 339.768. De stichting betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat zij geen ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting, omdat zij geen activiteiten in het economisch verkeer had verricht met betrekking tot de melkquota. Het Hof oordeelde dat de stichting geen ondernemer was in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet, maar slechts als ondernemer in de zin van artikel 7, tweede lid, onderdeel b, werd aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de melkquota niet tot de vermogensbestanddelen behoorden die de stichting als ondernemer exploiteerde, en dat de overdracht van de quota niet onderworpen was aan de heffing van omzetbelasting. Het beroep van de stichting werd gegrond verklaard, de naheffingsaanslag werd vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de stichting.

Uitspraak

98/04005
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van Stichting X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 september 1998, ingediend door A (B Belastingadviseurs) te Utrecht als gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 26 januari 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 augustus 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van f 399.228 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot f 339.768 aan enkelvoudige belasting.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 30 september 1999 zijn verschenen C (B Belastingadviseurs) als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van D, E, F en G, alsmede de inspecteur.
Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de pleitnota geldt als hier opgenomen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 1948 opgericht. Zij stelt zich blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van de geestelijke en stoffelijke belangen van personen, die wonen in de gemeenten, waar de goederen van het landgoed X gelegen zijn of daarbij betrokken zijn, en het steunen van in die gemeenten gevestigde instellingen, welke gelijk doel beogen, alles in de meest uitgebreide zin van het woord; zij mag haar werkingssfeer ook uitstrekken tot andere personen en/of instellingen, mits daardoor het algemeen maatschappelijk belang op Christelijke grondslag gediend wordt.
2.2. Het landgoed X, eigendom van belanghebbende, omvat circa 260 hectare bossen en natuurterreinen, een veertigtal door haar verhuurde woonhuizen (waaronder enkele grote villa’s), een dertigtal pachtboerderijen met circa 600 hectare verpachte landbouwgronden, een restaurant (verpacht aan een exploitant) en een volkstuincomplex (verpacht aan de gemeente). In 1989 heeft het College van Regenten schriftelijk vastgelegd dat de instandhouding van het landgoed X een belangrijk uitgangspunt is voor de uitvoering van het doel van belanghebbende. In dat kader streeft belanghebbende (onder meer) verwerving na van percelen nabij de kern van het landgoed en verkoopt zij de van pacht vrijkomende gronden in de periferie.
2.3. Belanghebbende geniet naast haar huur- en pachtinkomsten aanzienlijke opbrengsten uit effecten. Bijkomstig geniet zij opbrengsten uit bosbouw, jacht en verhuur van grond (volkstuinen) aan de gemeente. De inning van pachtsommen en de aan- en verkoop van gronden worden verricht door een rentmeesterskantoor; de effectenportefeuille wordt beheerd door de Y-bank. Belanghebbende heeft drie medewerkers in dienst, waarvan twee part-time. Dit personeel is werkzaam in de natuurterreinen en de bossen.
2.4. Blijkens haar balans ultimo 1995 bedroeg het balanstotaal f 38.262.505, grotendeels bestaande uit onroerende zaken met een boekwaarde van f 22.012.293, effecten met een boekwaarde van f 11.839.788 en deposito’s ten bedrage van f 3.775.000. Tegenover de activa stond een eigen vermogen van f 32.656.719, voorzieningen ten bedrage van f 5.199.941 en schulden ten bedrage van f 405.845.
2.5. Blijkens de exploitatierekening over 1995 bedroegen de baten f 2.051.007, grotendeels bestaande uit woninghuur (f 433.140), pacht van hofsteden en los land (totaal f 695.305) en opbrengst van effecten en interest (f 864.639). Het totaal van de personeelskosten exclusief pensioenen beliep f 140.061, het beheerloon van het rentmeesterskantoor bedroeg f 114.398 en de aan de effecten verbonden kosten (vermogensbeheer en bewaarloon) f 13.639.
2.6. Aan daarvoor in aanmerking komende pachters/melkveehouders zijn in 1984 melkquota toegekend conform de Beschikking Superheffing 1984.
2.7. In het naheffingstijdvak is belanghebbende betrokken geweest bij een aantal overdrachten van melkquota. Het betreft de volgende transacties:
Aan haar nieuwe pachter Maatschap H heeft belanghebbende in 1992 het gehele melkquotum (verpachters- en pachtersdeel) overgedragen voor f 840.000. De helft daarvan ofwel f 420.000 had zij reeds ter zake van het pachtersdeel betaald aan de vertrekkende pachter.
In 1992 heeft zij voorts aan haar nieuwe pachter J een melkquotum overgedragen voor f 1.128.000. De helft daarvan ofwel f 564.000 heeft zij daarna vergoed aan de vertrekkende pachter.
Eveneens in 1992 heeft zij een perceel weiland geleverd aan K en aan hem tevens het verpachtersgedeelte van het bijbehorende melkquotum voor f 32.947 overgedragen.
De vertrekkende pachter L droeg in 1993 mede namens belanghebbende het melkquotum over aan de opvolgende pachter en betaalde aan belanghebbende ter vergoeding van het verpachtersdeel f 165.360.
Belanghebbende heeft in 1994 aan M een perceel weiland geleverd waarbij zij het verpachtersgedeelte van het melkquotum heeft overgedragen voor f 40.000.
In 1995 heeft zij aan N een perceel weiland geleverd en aan hem tevens het verpachtersgedeelte van het melkquotum voor f 75.000 overgedragen.
2.7. De inspecteur heeft f 399.228 (dat is: 17,5% van f 2.281.307) omzetbelasting nageheven over het totaal van de door belanghebbende ontvangen bedragen. In het bedrag van f 2.281.307 zijn de door Maatschap H en J voor melkquota betaalde bedragen voor het geheel begrepen.
2.8. Bij de uitspraak op bezwaar is de belasting nader berekend als 17,5/117,5 x f 2.281.307 = f 339.768.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de opbrengsten van de door of namens haar overgedragen eigenaarsgedeelten van melkquota hetgeen de inspecteur verdedigt, doch belanghebbende betwist.
In dat verband stelt belanghebbende (doch betwist de inspecteur) dat zij ter zake van de melkquota geen activiteiten in het economisch verkeer heeft verricht en dat zij geen ondernemer is in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
Voor het geval de inspecteur op deze punten in het gelijk dient te worden gesteld, is subsidiair de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag op grond van het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel moet worden vernietigd, zoals belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.
Meer subsidiair is in geschil is of de door belanghebbende ontvangen vergoedingen op grond van het gelijkheidsbeginsel buiten de heffing van omzetbelasting moeten blijven, zoals belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.
Uiteindelijk is niet in geschil dat indien het gelijk aan de inspecteur is de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot f 193.216 aan enkelvoudige belasting.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
de gemachtigde:
Belanghebbende is van mening dat zij ondernemer ex artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet is, maar ook als zij voor de verpachting van landbouwgronden ondernemer ex artikel 7, eerste lid, zou zijn, zijn de melkquota voor haar geen bedrijfsmiddel en blijft de overdracht van die quota buiten de heffing van omzetbelasting.
Belanghebbende claimt de verletkosten van de hier aanwezige bestuursleden/beheerders. Die kosten bedragen voor drie personen in totaal f 1.500. Met een berekening van het hof waarin van het maximum-uurtarief van f 117 wordt uitgegaan, is belanghebbende ook akkoord.
Het restaurant wordt al meer dan 30 jaar door dezelfde pachter geëxploiteerd.
Het effectenbeheer wordt uitgevoerd door de Y-bank. De algemene instructie van het bestuur van de belanghebbende houdt in dat er op veilige wijze moet worden belegd.
Als het grondbezit van belanghebbende zou moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer zou dat ongeveer tot een verdubbeling van de balanswaarde leiden. De forfaitaire boekwaarden van de woningen en de hofsteden wijken praktisch niet af van de waarde in het economische verkeer.
de inspecteur:
Ik ben bereid ervan uit te gaan dat belanghebbende telkens de helft van de waarde van het quotum als vergoeding in de zin van artikel 8 van de Wet heeft genoten, dus ook bij de transacties met H en J. De naheffingsaanslag kan dan worden verminderd tot het door belanghebbende subsidiair berekende bedrag van f 193.216.
Belanghebbende is in 1997 bij ons bekend geworden door een optieverzoek tot belaste verhuur; tevoren was zij uitsluitend beschreven voor de loonbelasting.
Het is juist dat wij in een eerder stadium feitenonderzoek hadden kunnen en moeten doen, maar er is door het telefoontje met O geen vertrouwen gewekt.
Het door belanghebbende geclaimde bedrag aan proceskosten is te hoog.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van de feiten en omstandigheden, zoals die uit de stukken en het ter zitting gestelde naar voren zijn gekomen, komt het Hof tot de slotsom dat bij belanghebbende niet sprake is van een streven naar een zodanige exploitatie van vermogensbestanddelen dat een meerwaarde kan worden behaald, maar dat zij zich beperkt tot het behalen van een normaal rendement over de bestaande vermogensbestanddelen en daarbij niet meer arbeid verricht, dan wel laat verrichten dan overeenkomt met een normaal beheer van het vermogen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de instandhouding van het landgoed X voorop staat, dat belanghebbende gronden, hofsteden en woningen in het kerngebied van het landgoed na het vrijkomen van verpachting of verhuur opnieuw verpacht of verhuurt, dat zij gronden en hofsteden in het buitengebied uitsluitend verkoopt wanneer die vrij komen van pacht, dat zij zich ten aanzien van het vrij van pacht komen louter passief opstelt, dat zij een rustig effectenbeheer nastreeft, hetgeen bevestiging vindt in de specificaties bij de jaarstukken, en dat zij zich ook met betrekking tot de verpachting van het restaurant en het volkstuincomplex niet anders gedraagt dan een passief vermogensbeheerder. Een en ander vindt ook bevestiging in de omstandigheid dat de kosten voor personeel en rentmeestersbeheer, zoals deze blijken uit de jaarstukken, in verhouding tot het vermogen van belanghebbende zeer gering zijn, hetgeen nog sterker spreekt indien rekening wordt gehouden met de aanzienlijke stille reserves in de grond.
5.2. Op grond van het in 5.1. overwogene komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende geen ondernemer is in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet, doch slechts vermogensbestanddelen (met name onroerende zaken en effecten) exploiteert teneinde daar duurzaam opbrengst uit te behalen. In zoverre is zij aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet.
5.3. Nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende gedurende haar bezitsperiode enige vergoeding voor de rechten op melkquota heeft ontvangen, moet voorts, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1997, BNB 1998/142, worden geconcludeerd dat belanghebbende die melkquota niet exploiteerde om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, dat deze quota derhalve niet tot de vermogensbestanddelen behoren die zij als ondernemer ex artikel 7, tweede lid, van de Wet exploiteert en dat de overdracht van die quota dan ook niet is onderworpen aan de heffing van omzetbelasting.
5.4. Het beroep is derhalve gegrond en de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen bespreking.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en wel tot een bedrag van f 2.840 wegens kosten van juridische bijstand (f 710 vermenigvuldigd met de factor 2 voor proceshandelingen en de factor 2 voor het gewicht van de zaak). Voor vergoeding van verletkosten komt belanghebbende als zodanig - als rechtspersoon - uit de aard van de zaak niet in aanmerking. Overigens is gesteld noch gebleken dat belanghebbende als zodanig verletkosten heeft gemaakt.
7. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak en de naheffingsaanslag,
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 2.840, te vergoeden door de Staat en
gelast de inspecteur het griffierecht ad f 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 4 november 1999 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.