99/800
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur, gedagtekend 9 februari 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 oktober 1999.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
Gronden
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam. Door zijn werkgever is een personenauto ter beschikking gesteld, waarmee hij meer dan 1.000 kilometer voor privé-doeleinden heeft gereden. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting waarvan belanghebbende algemeen directeur is, zijn arbeidsplaats is in de zin van het reiskostenforfait. Belanghebbende gebruikt de auto voor het reizen tussen zijn woning en de inrichting (hierna: kantoor). Daarnaast reist hij in het kader van zijn dienstbetrekking regelmatig vanuit zijn woonplaats naar andere bestemmingen om vervolgens naar zijn kantoor te rijden of omgekeerd. De afstand van zijn woonplaats naar zijn kantoor is 36 kilometer. Belanghebbende heeft een 36-urige werkweek en heeft in 1997 46 weken gewerkt.
Zakelijk weergegeven stelt belanghebbende dat hij in 1997 voor de vervulling van zijn dienstbetrekking de afstand van zijn woning naar zijn kantoor en/of van zijn kantoor naar zijn woning, 248 keer met de auto heeft afgelegd. Belanghebbende stelt dat 92 van deze enkele reizen voortvloeien uit een ‘verantwoordelijke’ vervulling van zijn dienstbetrekking, namelijk reizen tussen woning en kantoor betreffen die hij maakte in weken waarin de 36 uren werktijd reeds waren voltooid en hij niettemin nogmaals naar zijn kantoor ging. Belanghebbende is van mening dat voor de beoordeling of ten minste driemaal per week door hem wordt gereisd van zijn woning naar zijn kantoor, deze 92 ritten die hij maakt voor -zoals belanghebbende stelt- een ‘verantwoordelijke’ vervulling van zijn dienstbetrekking, buiten beschouwing gelaten moeten worden. Belanghebbende berekent het aantal keren dat per week door hem wordt gereisd van zijn woning naar zijn kantoor dan ook op 1,69 (78 gedeeld door 46).
De inspecteur berekent het aantal keren dat per week door belanghebbende wordt gereisd van zijn woning naar zijn kantoor op 2,69 (124 gedeeld door 46). In geschil is dan ook het antwoord op de vraag of voor de toepassing van artikel 42, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 minder dan driemaal per week tussen woning en werk pleegt te worden gereisd met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto nu de inspecteur geen onderscheid maakt tussen de ritten gemaakt voor de ‘normale’ en die voor de ‘verantwoordelijke’ vervulling van de dienstbetrekking.
Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1980, nr. 20 169 (BNB 1981/5) inzake de toepassing van het reiskostenforfait en het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1998, nr. 33 747 (BNB 1999/4) inzake de toepassing van het autokostenforfait. In het licht van deze arresten dient een belastingplichtige die in een kalenderjaar op gemiddeld meer dan 2,5 dag per week maar minder dan drie dagen per week naar dezelfde arbeidsplaats pleegt te reizen, gelijk te worden gesteld met een belastingplichtige die op ten minste drie dagen per week pleegt te reizen. De werking van de autokostenfictie, zoals geregeld in artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, laat geen ruimte om bij de beoordeling of driemaal per week tussen woning en werk pleegt te worden gereisd, onderscheid te maken hoe de dienstbetrekking wordt uitgevoerd en welke overwegingen bij de belastingplichtige hebben geleid tot het ondernemen van het woon-werkverkeer. Het Hof verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat de 92 ritten die hij heeft gemaakt voor een ‘verantwoordelijke’ vervulling van zijn dienstbetrekking, buiten beschouwing gelaten moeten worden.
Het gelijk is derhalve aan de inspecteur. Ten overvloede overweegt het Hof dat het overigens geen verschil maakt of naar twee of meer verschillende arbeidsplaatsen wordt gereisd. De formulering "plegen te reizen" dient te worden opgevat overeenkomstig de betekenis die deze formulering heeft in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betreffende het reiskostenforfait. Dit houdt in dat de enkele-reisafstand dient te worden gemeten langs de meest gebruikelijke weg om per auto van de woning naar het werk te reizen. Voorts dienen de ritten die belanghebbende maakt vanuit zijn woonplaats naar andere bestemmingen om vervolgens naar zijn kantoor te rijden of omgekeerd, ook meegenomen moeten worden bij de beoordeling of tenminste driemaal per week tussen woning en werk pleegt te worden gereisd (HR 22 januari 1997, nr. 31 527, BNB 1997/116). Mede op grond van belanghebbendes uitlatingen ter zitting is aannemelijk geworden dat belanghebbende op ten minste drie dagen per week, al dan niet via een omweg op de heen- en/of terugreis, van zijn woning naar kantoor is gereden.
Nu het beroep ongegrond is en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 20 oktober 1999 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor zowel de belanghebbende als de verweerder ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.