ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7947

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/21827
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Schaap
  • A. Faase
  • J. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht van belanghebbende en opzetheling in het kader van inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de belastingplicht van de belanghebbende, die geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan voor het jaar 1993. De belanghebbende ontving een WAO-uitkering en werd in 1996 aangehouden op verdenking van opzetheling. Tijdens een huiszoeking zijn documenten in beslag genomen die erop wijzen dat hij mogelijk werkzaamheden verrichtte en inkomsten genoot. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat de belanghebbende onder de naam C C.V. een onderneming heeft gedreven zonder deze te registreren bij de belastingdienst. De inspecteur heeft de netto winst over de jaren 1993 tot en met 1996 geschat op basis van de beschikbare gegevens, aangezien de belanghebbende geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende inkomsten heeft verzwegen en dat er sprake is van opzet. De verhoging van de belasting is terecht opgelegd, en de strafrechtelijke veroordeling van de belanghebbende heeft geen invloed op de belastingheffing. Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

97/21827
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 december 1997 gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 28 november 1997 betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993.
In het beroepschrift is als adres van belanghebbende vermeld a-straat te Z.
Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar geen primitieve aanslag opgelegd.
De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f.101.978. De nagevorderde belasting is verhoogd met 100 procent waarvan geen kwijtschelding heeft plaatsgevonden. Bij de bestreden uitspraak is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Het beroep, dat is aangevuld bij schrijven van 8 mei 1998 (waarin eveneens als adres is vermeld a-straat te Z), strekt -naar het Hof begrijpt- tot vernietiging van de uitspraak en primair vernietiging van de navorderingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag met het bedrag van de verhoging.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Bij aangetekend schrijven van de griffier van 23 december 1998 is aan partijen medegedeeld dat het beroep zou worden behandeld ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer van 20 januari 1999; belanghebbende -die is opgeroepen aan het voormelde adres- heeft bij brief van 18 januari 1999 verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling; in de brief is voornoemd adres in Z vermeld. Aan dit adres heeft de griffier bij brief van 19 januari 1999 bericht dat de mondelinge behandeling is uitgesteld en voorts dat de nieuwe zittingsdatum is bepaald op 28 april 1999.
Op 27 januari 1999 is ter griffie ontvangen een ‘aangifte van vestiging in de gemeente’ waarin is vermeld dat belanghebbende met ingang van 27 januari 1999 is verhuisd van voormeld adres in Z naar het adres b-straat te Y.
Op 8 februari 1999 is ter griffie een bericht van adreswijziging van belanghebbende ontvangen waarin is vermeld dat met directe ingangsdatum het nieuwe adres van belanghebbende is Postbus c te Z; bij de aanvullende informatie is vermeld dat het betreft de kenmerknummers 97/21827 / 97/21830.
Bij aangetekend schrijven van de griffier van 29 maart 1999 zijn partijen opgeroepen voor de zitting van 28 april 1999. De oproeping aan belanghebbende is gezonden aan het adres Postbus c te Z. Bij faxbericht van 27 april 1999 heeft belanghebbende een kopie van de oproeping aan de griffie gezonden waarop de volgende handgeschreven ondertekende mededeling is geplaatst: ‘27-04-1999 M.H. ik kan wegens aanhoudende ziekte wederom niet komen.’
Bij brief van 28 april 1999 heeft de griffier belanghebbende bij aangetekend schrijven aan het adres b-straat te Y bericht dat de behandeling van het beroep zal plaatsvinden op 23 juni 1999, dat geen uitstel meer zal worden verleend en voorts dat belanghebbende zich indien hij ook op voormelde datum verhinderd is zich door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen op de zitting. Omdat voormeld schrijven door de PTT werd geretourneerd is door de griffier bij brieven van 17 mei 1999 aangetekend een kopie van deze brief verzonden aan het adres Postbus c te Z en aan het adres a-straat te Z. De aan laatstgenoemd adres toegezonden brief is door de PTT geretourneerd met vermelding ‘vertrokken’.
Bij aangetekend schrijven van de griffier van 12 mei 1999 zijn partijen opgeroepen voor de behandeling van het beroep op 23 juni 1999; de oproeping voor belanghebbende is zowel verzonden aan het adres Postbus c te Z als aan het adres a-straat te Z. Op 17 mei 1999 is de envelop met de oproeping welke in het briefhoofd het adres in Y vermeldde doch welke was verzonden aan laatstgenoemd adres te Z van de PTT retourontvangen met de vermelding ‘vertrokken’. De oproeping aan het adres Postbus c te Z is niet retourontvangen.
Ter zitting van 23 juni 1999 is verschenen de inspecteur, tot bijstand vergezeld van . Belanghebbende is zonder bericht niet verschenen.
Ter zitting is tevens behandeld het beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de inspecteur met betrekking tot de nadere voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 (kenmerk 97/21828), de nadere voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 (kenmerk 97/21829) en de voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 (kenmerk 97/21830). Al hetgeen is ingebracht in de onderhavige procedure geldt ook voor voormelde procedures en omgekeerd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar geen aangiftebiljet inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen uitgereikt; belanghebbende heeft ook niet verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet.
2.2. Op 28 mei 1996 is belanghebbende op verdenking van opzetheling aangehouden door de politie te Z; op diezelfde datum heeft een huiszoeking plaatsgevonden op het woonadres van belanghebbende waarbij diverse stukken in beslag zijn genomen. Belanghebbende genoot op dat moment een uitkering krachtens de WAO naar volledige arbeidsongeschiktheid. Omdat uit de inbeslaggenomen stukken kon worden afgeleid dat belanghebbende mogelijk werkzaamheden verrichtte en/of inkomsten genoot zijn die stukken in overleg met de officier van justitie door de opsporingsdienst van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) in beslag genomen. Door het SFB en de Belastingdienst Ondernemingen P (de inspecteur) is vervolgens een onderzoek gestart.
2.3. Door de inspecteur is een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1994 en 1995 en de mogelijke belastingplicht voor de inkomstenbelasting over het jaar 1993, alsmede de mogelijke belastingplicht voor de omzet- en loonbelasting over de periode 1 april 1993 tot en met medio 1997; van dit onderzoek is met dagtekening 10 juni 1997 een rapport uitgebracht waarvan zich een kopie onder de stukken bevindt (bijlage 2 bij het vertoogschrift).
2.4. Van het door het SFB ingestelde onderzoek is een ‘rapport werknemersfraude’ uitgebracht met dagtekening 24 april 1997; van dit rapport is eveneens een kopie bij de stukken gevoegd (bijlage 19 bij het vertoogschrift). In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘Ik (Hof: rapporteur) zag binnen de inbeslaggenomen bescheiden een agenda, waarin slechts
een deel van het jaar 1996 aanwezig was, te weten de periode 1 april 1996 tot en met 28 mei
1996. Opgemerkt wordt dat betrokkene eind mei 1996 werd aangehouden. Ik zag dat op een
aantal dagen in deze agenda aantekeningen gemaakt waren, waaruit afgeleid kon worden dat
er gewerkt was en dat er bijgehouden was, hoeveel uren op een bepaald project gewerkt was.
(…..)
Ik zag achterin de agenda enkele blaadjes met daarop aantekeningen van materialen met
daarbij vermeld de prijzen en enkele namen van bedrijven, waar de materialen ingekocht
kunnen worden, zoals A en B.
Ik zag achterin de agenda een aantal visite-kaartjes met daarop vermeld:
"Onderhoudsbedrijf C C.V., a-straat te Z.
(…..)
In de inbeslaggenomen bescheiden zag ik verder enkele inkoopbonnen op naam gesteld van
X of Stukadoorsbedrijf X of C of gewoon contant. Deze bonnen waren
gedateerd 18 april 1996, 17 april 1996, 23 april 1996, 25 april 1996 en 20 mei 1996.
Dit betroffen bonnen van D - f 1.392,09, B
f 84,89, E te Z - f 25,26, F BV
f 165,- en de G te Z - f 77,09.
Tot slot zag ik in de inbeslaggenomen bescheiden een opstelling ten name van H rek.
t/m week 30 f 24.680,-. Verder werden hierbij enkele data genoemd, in 1995 van 30 juni
f 6.000,-, 22 juli f 5.000,- en 7 augustus f 3.000,-. Op 22 december 1995 nog te betalen
f 8.020,-. Rekening f 1.500,-.
(…..)
Naar aanleiding van de aangetroffen inkoopbonnen werden door mij [rapporteur] enkele
getuigen gehoord. Tijdens deze verhoren werd door mij [rapporteur] aan de getuigen een
politiefoto van betrokkene [belanghebbende] getoond.
Verhoor getuige [op 14 januari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
dat hij al 12 bij D werkte en dat hij het stucadoorsbedrijf X kende. Hij had ze al
een tijdje niet gezien. De laatste jaren kwam de zoon (belanghebbende), die hij ook van de foto herkende de
zaken ophalen. Het laatste jaar niet zo vaak, maar daarvoor toch zeker wel 1 maal per
maand. De inhoud van de factuur betrof isolatie voor buiten werk.
Verhoor getuige [op 21 januari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
dat hij verkoper was bij de G al 5 jaar. De naam X kende hij uit het
verleden. De naam C kende hij 2 jaar. Dit betrof de jonge X. Tot december 1996
kwam hij regelmatig, 1 keer per maand. Bij elkaar al zo’n 3 tot 3 en een kwart jaar. Hij
herkende X van de foto.
Verhoor getuige [op 21 januari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
dat hij als verkoper bij B het stucadoorsbedrijf X kende. De zoon (belanghebbende),
de persoon op de foto kwam vaak materialen inkopen, zoals stenen, binnenstenen,
gipsplaten etc. Het laatste half jaar niet meer gezien, daarvoor kwam hij jaren, gemiddeld
zo’n 3 keer per week.
Verhoor getuige [op 21 januari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
dat hij als administrateur van D daar al jaren werkte en hij kende het bedrijf X
als klant van hen. Het was een grote klant. Vanaf midden 1993 kwam belanghebbende (de zoon),
de persoon van de foto, regelmatig spullen halen. Ook kwamen er wel anderen namens hem.
Gemiddeld zo’n 2 maal per maand. De materialen die ingekocht werden betroffen altijd
Stucadoors-materialen.
Verhoor getuige [op 27 januari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
Dat hij eigenaar was van de F. Hij kende het bedrijf X al
zo’n 10 jaar. De laatste 7 jaar kwam de zoon, de persoon op de foto. Vanaf 1993 kwam hij
nog maar alleen. Gemiddeld kwam hij zo’n 2 maal per maand tot december 1996. Het
betroffen veelal inkopen tussen de f 50,- en f 200,- per keer.
Verhoor getuige [op 27 januari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
Als filiaalmanager van A herkende hij van de foto X, maar hij wist niet dat
hij X heette. Die persoon kocht regelmatig hout, platen etc. In 1996 kwam hij tot
oktober zo’n 5 keer. Vanaf 1993 kwam hij wel 2 tot 3 keer in de maand, in 1994 en 1995
iets minder, maar wel regelmatig. De inkopen bedroegen f 200,- tot f 300,- per keer.
(…..)
Onderzoek Kamer van Koophandel
Door mij [rapporteur] werd informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en
fabrieken .
Hier werden de volgende ondernemingen opgevraagd:
Stukadoorsbedrijf Fa. X-senior & Zn, eenmanszaak, gevestigd te Z,
a-straat.
Eigenaar was: X-senior [vader van belanghebbende], geboren op 9
november 1943.
Deze onderneming werd met ingang van 15 september 1992 opgeheven.
Stichting CC, gevestigd te Z, a-straat. Deze Stichting
werd op 25 maart 1993 opgericht, waarbij de bestuurder was:
de e.v. X-senior [moeder van belanghebbende], geboren op 10
november 1944.
Vanaf 1 oktober 1996 trad eveneens als voorzitter van deze Stichting in dienst:
X [belanghebbende], geboren op 17 april 1968. (= betrokkene).
Men is gezamenlijk bevoegd.
C CV (Commanditaire Vennootschap), handelend onder de naam
Onderhoudsbedrijf C, gevestigd te Z, a-straat.
Deze onderneming werd gevestigd op 1 april 1993 met als vennoten:
de e.v. X-senior, geboren op 10 november 1944 en
Stichting CC.
Vanaf 1 oktober 1996 is als procuratiehouder in functie getreden binnen deze
onderneming:
X, geboren op 17 april 1968 (= betrokkene). Hij heeft
volledige volmacht.’
2.5. In het onder 2.4. genoemde rapport is voorts het volgende weergegeven:
‘Onderzoek n.a.v. verkregen administratie C C.V.:
Door de moeder van betrokkene, (….), werd tijdens het verhoor van betrokkene
een deel van de administratie van de onderneming C vrijwillig aan mij
[rapporteur] afgegeven ten behoeve van het onderzoek. Van de verkoopfacturen
van de onderneming C en de inkoopbonnen met betrekking tot de inkoop van de
materialen over de periode oktober 1996 tot en met december 1996 (4e kwartaal 1996)
werden kopieën gemaakt.
Ik [rapporteur] zag dat er inkoopbonnen waren van de bedrijven S, E,
G, I Coatings, J,
K en de F met een totaal inkoopbedrag van
F 6.052,-.
(….)
Tevens zag ik [rapporteur] dat er facturen waren van het bedrijf C over dit laatste
kwartaal, waarbij er een aantal opdrachtgevers op deze facturen vermeld stonden.
Dit betrofffen:
L BV, Leusderweg 210 te Z
H
M te Z
(….)
Naar aanleiding van de factuur aan H werd een verder onderzoek ingesteld.
Op deze factuur stonden 2 adressen vermeld, waar gewerkt is. H betreft een
aannemersbedrijf. Bij de externe boekhouder van de onderneming H
werd een onderzoek ingesteld in de boeken, waarbij mij [rapporteur] werd
medegedeeld dat er slechts 2 facturen aanwezig waren van C in de administratie
van H, te weten de factuur van 27 december 1996, zoals hierboven genoemd en
een factuur van 20 juni 1994 met een factuurbedrag van f 5.100,-.
Naar aanleiding van de 2 adressen genoemd op de factuur van 27 december 1996, te
weten d-straat en e-straat werden de
verkoopfacturen van H onderzocht, waarbij er een factuur werd aangetroffen
van f 114.525,98 ten aanzien van xx te x
(onder andere werk aan een gierkelder) en van f 25.207,- ten aanzien van
yy te y (stucadoorswerk).
Naar aanleiding van deze facturen werden de respectievelijke eigenaren, dan wel
verantwoordelijke personen in deze als getuigen gehoord, waarbij ook weer de
politiefoto van betrokkene aan de getuige werd getoond:
(…..)
Verhoor getuige [op 4 februari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
dat hij degene was die over de bouw ging bij L B.V.. Hij kende het bedrijf
C/X. Op het moment van verhoor was er een knecht van C aan het werk.
In februari/maart 1996 had X ongeveer 4 weken gewerkt, stucadoorswerk
en isolatie aanbrengen. Vanaf januari 1997 was hij weer bezig, nu al 3 weken en hij
moest nog 2 weken. Er moesten nog facturen komen van X. Er was een arbeids-
uurloon van f 40,- afgesproken. Hij moest aan X nu nog zo’n f 12.000,- betalen.
Op dat moment werkte N uit Z. Die N had in 1996 ook gedeeltelijk
meegewerkt.
(…..)
Verhoor getuige xx te x [op 10 februari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
Dat er door het aannemersbedrijf H in 1995 en 1996 werkzaamheden waren
verricht. De persoon van de foto herkende hij. Deze persoon had een bedrijfje in
Z. Samen met zijn vader en een oudere schrielere man, die N heette
werkten ze voor H. In 1995 was dit werk aan een gierkelder, waar deze mensen
zo’n 3 weken werkten in augustus/september 1995. Die vader werkte niet veel mee,
want die had een ongeluk gehad. Ze werkten van 07.00 uur tot 15.00 uur. Die jongen
van de foto was heel normaal en er was normaal mee te praten. Ze deden stucadoors-
werk en vlechtwerk. Er werd aan H betaald. In 1996 hadden die jongen van de foto
en die N opnieuw gewerkt namens H en juli/augustus. Ze deden weer stucadoors-
werk aan een doorloopstal. Toen werkten ze een volledig week.
Verhoor getuige yy te y [op 10 februari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
In augustus 1996 had het bouwbedrijf H voor hem gewerkt. Het stucadoorswerk
was daarbij uitbesteed aan anderen. Van de foto herkende hij X. Met z’n tweeën
hadden ze een volle week gewerkt, een oudere schrielere man die N heette en een
blonde man. De persoon van de foto, die hij later X noemde kwam af en toe
langs om het één en ander te regelen. Die N was in dienst van X. X
kwam heel normaal over. Alles werd aan H per bank betaald.
Verhoor getuige [op 13 februari 1997]
Hij verklaarde onder andere:
Dat hij eigenaar was van M te Z. In 1996 werden enkele plafonds
opnieuw gestucadoord. De man, die hij van de foto herkende heette X. Hij had met
X jr. vooraf de besprekingen gevoerd. Dit ging prima. In november 1996 werd dit
Gedaan, hij wist niet door wie en hoe lang er gewerkt was.’
2.6. In het SFB-rapport is nog het volgende vermeld:
‘Door de moeder van betrokkene (…..) werd op 10 februari 1997 de aanwezige
administratie van het bedrijf C voor het onderzoek ter beschikking gesteld.
Hierbij trof ik onder andere 23 afschriften aan van verkoopfacturen van C,
gedateerd vanaf 27 mei 1993 tot en met 20 juni 1994. Ik zag dat van deze 23 facturen
er 10 facturen allemaal gedateerd waren op 27 mei 1993. Over de periode vanaf 20
juni 1994 tot het laatste kwartaal 1996 werd geen enkele verkoopfactuur meer
aangetroffen. Ook werden nagenoeg geen inkoopfacturen, dan wel inkoopbonnen
aangetroffen.
(…..)
Naar aanleiding van de genoemde verkoopfacturen over de periode 27 mei 1993 tot
en met 20 juni 1994 werden door mij [rapporteur] en de collega’s van de sociale
recherche te Z nog een aantal getuigen gehoord. (.....)
In eerste instantie zag ik [rapporteur] dat een aantal van deze verkoopfacturen van
C gericht waren aan het O BV, gevestigd te Z,
. Vermoedelijk is er door het bedrijf HerHHHC in onderaanneming
gewerkt voor dit bouwbedrijf O BV.
Ik [rapporteur] sprak met de opvolger van dit bedrijf (…..)
Hij vertelde mij dat hij niets kon zeggen over de contacten in 1993/1994, omdat hij
er toen nog niet werkte, maar hij had wel de administratie en stelde mij enkele stukken
ter beschikking.
Ik zag in deze brieven, dat er op 6 juli 1993 een briefwisseling was geweest tussen
O B.V. en de N.V.O.B., waarin gesteld wordt dat X met een
Bedrijf was begonnen, te weten Onderhoudsbedrijf C CV en daarbij personeel in
dienst had, maar geen G-rekening had. (…..)
Verhoor getuige [op 13 februari 1997]
Zij verklaarde onder andere, naar aanleiding van de factuur aan een eethuis :
dat X voor hen had gewerkt aan het eethuis. De voorbesprekingen werden
door X en zijn vader gedaan. Het werk zelf werd door X en mogelijk nog
een andere uitgevoerd. Er werd zeker een volledige week gewerkt (straatwerk en timmer-
werk). Het werk werd gedaan in mei 1994.
Verhoor getuige [op 13 februari 1997]
Zij verklaarde onder andere, naar aanleiding van de factuur aan O B.V.
Voor werk t.b.v. de getuige:
Dat er in 1993 werkzaamheden waren uitgevoerd door O B.V.. Namens
O B.V. werkte er ook een stucadoorsbedrijf. Er werkten binnen dit stucadoorsbedrijf
4 man, maximaal 2 weken, volle dagen. De naam X kende zij wel en herkende
hem vanaf de foto. Het waren vader, zoon een Pool en een N. Het stucadoorswerk in
de keuken en de bijkeuken deden ze namens O B.V. in onderaanneming, maar ook
hadden ze rechtstreeks voor de getuige gewerkt in de badkamer, slaapkamer en wc. Haar
man had hiervoor f 5.000,- contant betaald aan dit stucadoorsbedrijf. Aan haar werd
verteld dat het bedrijf van de vader was, dat de zoon en N vaste personeelsleden waren en
dat die Pool alleen in de zomer werkte.
Verhoor getuige [op 25 februari 1997]
Hij verklaarde onder andere, naar aanleiding van de aangetroffen facturen aan H en de
inbeslaggenomen aantekeningen en financiële opstelling van betrokkene:
dat hij als eigenaar van het bedrijf H X kende. Hij deed stucadoorswerk
in onderaanneming. Er werd op urenbasis gewerkt. De naam C zei hem niets. Naar
aanleiding van de facturen over 1993 en 1994 verklaarde de getuige dat in die tijd X
voor hem werkte. Hij wist niet meer of er per bank of per kas betaald werd. Over de jaren
1995 en 1996 kon hij maar 1 factuur vinden over klussen in en . Hij
had deze factuur nog niet betaald. Na confrontatie dat er veel meer werk was gedaan op die
klussen dan er gefactureerd werd, kon hij niets zeggen. (…..)
Verhoor getuige [op 14 april 1997]
Hij verklaarde onder andere dat eind 1993/begin 1994 er een garage was gebouwd achter
zijn woning. Deze garage was gebouwd door X en een N. Hij had alles
besproken met X. Zij werkten hele dagen. Na de verbouwing had hij een
bedrag van tussen de f 20.000,- tot f 30.000,- betaald aan X.
(…..)
Op 23 april 1997 werd de moeder van betrokkene eveneens als verdachte gehoord.
Zij verklaarde onder andere dat zij bij de Kamer van Koophandel ingeschreven stond
als gevolmachtigde van het bedrijf C CV. Feitelijk had zij geen enkele
bemoeienis met dit bedrijf. Haar zoon X deed alles binnen dit bedrijf. Zij maakte
slechts af en toe een factuur in opdracht van haar zoon.’
2.7. Bij het vertoogschrift (bijlage 24) zijn in kopie twee processen-verbaal van verhoor van belanghebbende gevoegd dat heeft plaatsgevonden op 4 februari 1997. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
‘U vraagt mij nogmaals hoeveel dagen uren ik vanaf 1992 heb gewerkt voor mijzelf. Ik heb
wel eens wat gedaan. De berekeningen in de agenda heb ik genoteerd, zoals die f 30,- per
uur. Die bedragen kloppen wel, maar ik schreef dat vast op omdat ik dit zo wilde gaan doen
in de toekomst, nu dus met het bedrijf C.
Mijn moeder heeft het bedrijf C gestart met de bedoeling dat ik hier mee ging werken.
Daarvoor werkte ik op de naam van het bedrijf X. Ik werkte wel, maar het was niet
winstgevend. Het ging mij niet om het geld. Ik wilde iets om handen hebben. Het was de
bedoeling dat de zaak winstgevend zou gaan worden. Sinds oktober 1996 heb ik dus het
bedrijf op mijn naam staan. Ik wil van dit bedrijf leven. (.....)
U stelt dat uit uw onderzoek blijkt dat ik vanaf 1993 wel heb gewerkt. Ik heb wel gewerkt,
maar het was niet winstgevend. Ik werkte verschillend, dan weer weken niet, dan weer
weken wel. Altijd thuis zitten kon ik niet. U stelt dat ik volgens de gegevens uit de agenda
gemiddeld wel 4 dagen in de week werkte. Dit klopt, het ging toen een stuk beter in die
periode, ik was toen ook bezig om de zaak goed op poten te zetten, maar toen kwam ik
een tijdje vast te zitten en toen ging het weer slechter. Nu gaat het weer goed.
(.....)
U vraagt mij nogmaals naar het bedrijf C. Wie er als personeelsleden werken. Ik ben de
enige die er werkt. Mijn vader doet ook wel eens wat. De werkzaamheden bestaan uit
diverse kleinere werkzaamheden zoals stucadoorswerk, tegelwerk, plafonds vernieuwen,
wandjes plaatsen, electra en loodgieterswerk.
Ik maak op mijn manier de administratie klaar en mijn moeder verwerkt de zaak. Ik hou bij
hoeveel materiaal er is gebruikt, ik bereken een uurloon varierend van f 30,- tot f 40,-. Ik
neem een bepaalde klus aan voor een bepaald bedrag. Op de factuur komt te staan
"aangenomen werk", dit is dus inclusief materiaal. U vraagt mij wie er voor oktober 1996
werkten binnen C. Mijn moeder deed dit al die tijd. Ik weet niet precies vanaf wanneer
C factureert. U vraagt mij of er in 1995 en 1994 al inkoopbonnen of andere bonnen van
C zijn uitgeschreven. Ik denk van wel, maar meestal gooide ik ze gewoon weg. Mijn
moeder zal de facturen van C over die jaren nog wel hebben.’
2.8. Bijlage 16 bij het vertoogschrift is een kopie van een proces-verbaal dat is opgemaakt tegen N en zijn echtgenote in verband met verdenking van valsheid in geschrifte dan wel bijstandsfraude. Hierin is onder meer als verklaring (afgelegd op 10 en 11 april 1997) van N vermeld (blz. 16 e.v.):
‘Ik zal u vertellen over mijn werkzaamheden bij X. Ik werk voor hem.
X heeft een soort van klussenbedrijf, een soort van aannemersbedrijf. Wij doen
allerhande voorkomende werkzaamheden.
(.....)
Ik denk dat ik gemiddeld zo’n 30 tot 40 uur per week voor X werk. Dat is zeker al
zo’n zes jaar. X is zelf ook altijd bij mij op dezelfde plek aan het werk. Het komt af
en toe voor dat ik alleen of met een andere man, die ik verder niet ken, ergens aan het werk
ben in opdracht van X. Ik krijg voor mijn werkzaamheden door X betaald.
Ik neem het werk niet zelf aan. Dat doet X. X bepaalt waar en wanneer ik moet
werken en welke werkzaamheden ik moet doen. Hij betaalt mij voor mijn werkzaamheden.
Hij is min of meer mijn baas en ik zijn werknemer.
(....)
Ongeveer vier jaar geleden heeft X het bedrijf van zijn vader overgenomen.
Volgens mij runt hij het bedrijf samen met zijn moeder. Zij wordt ... genoemd maar haar
volledige naam is ...... Het bedrijf dat X nu heeft is genaamd C. Dat is een
samenvoegsel van de eerste twee letters van de voornaam van zijn moeder en hemzelf.
(.....)
Mijn werkzaamheden bestaan uit loodgieterswerk, timmerwerk, stukadoorswerk en werk in
de tuin. Vijfertjes aanleggen, grindpaadjes aanleggen en verder tuinonderhoud. Al deze
werkzaamheden deed ik in opdracht van in eerste instantie de vader en later, toen
X het bedrijf had overgenomen in opdracht van X.
X zorgt voor de materialen die benodigd zijn. Ook levert hij het gereedschap dat
ik nodig heb om mijn werkzaamheden te kunnen uitvoeren.
X kocht zijn materialen in Z bij o.a. A (hout), J (gips, goudband, geelband, cement enz.), (zand), B (geelband,
cement, enz.), G (elektra), E (loodgietersbenodigdheden) en bij
D (gips enz).
(.....)
X neemt zelf zijn werk aan. Hij neemt het aan van particulieren maar hij neemt ook
veel werk aan via het aannemersbedrijf H en in het verleden ook wel via
O B.V..
(.....)
Ik werk voor geld. Mijn loon werd betaald door X of zijn moeder. Het
meest ben ik door X betaald. Soms zat dat in een enveloppe, soms werd dat ook
gewoon zo in mijn handen gegeven. De uitbetaling was meestal op vrijdagmiddag op de
s-straat bij X thuis.
Ik kan wel zeggen dat ik vanaf 1988 tot heden (april 1997) als volledig werknemer werkzaam
ben geweest voor in eerste instantie de vader van X en vervolgens vanaf ongeveer
1992 of 1993 voor X. Het kan ook nog wel eerder zijn maar dat weet ik
niet zo precies.
Gemiddeld werkte ik per week zo’n dertig tot veertig uur voor hen. Het kwam wel eens
voor dat ik een weekje oversloeg. Ik werd echter slecht door hen betaald. Ik ontving per
week een bedrag variërend van f. 150,== tot f. 400,== . Als ik nu terug kijk, schat ik dat ik
gemiddeld toch per week zo’n f. 250,== verdiende met mijn werk voor X.’
2.9. Bijlage 12 bij het vertoogschrift is een kopie van een huurkontrakt dat op 1 april 1993 is opgemaakt tussen de vader van belanghebbende en C C.V., kantoorhoudende te Z, a-straat. In dit kontrakt is vermeld dat C C.V. met ingang van 1 april 1993 huurt van de vader van X ‘1 kantoorruimte, plus gebruik van loods en oprit staande en gelegen aan a-straat te Z’ voor een huurprijs van f.3.000,-- per jaar.
In artikel 9 van het huurkontrakt is het volgende vermeld:
‘Tussen partijen is voorts overeengekomen: [de vader van X] is op geen enkele wijze
aansprakelijk voor het doen en laten van C C.V., C C.V. vrijwaart
de vader van X voor iedere aansprakelijkheid’.
2.10. In het hiervoor onder 2.3. vermelde rapport is onder andere het volgende vermeld:
‘3.2. Administratie C C.V.:
Door de moeder van X werd tijdens het onderzoek aan mij vrijwillig de administratie van C
C.V. afgegeven ten behoeve van het onderzoek. Uit onderzoek van deze administratie bleken
in 1993 16 fakturen met een totaalbedrag ad f 45.854,20 (incl. ob), in 1994 6 fakturen met
een totaalbedrag ad f 21.003,97 (incl. ob) en 1 creditnota ad f 4.186,11 (incl. ob), in 1995
geen enkele en in 1996 3 fakturen met een totaalbedrag ad f 6.809,71 (incl. ob) te zijn
afgegeven. De administratie bleek onvolledig. Zo ontbreekt vrijwel de gehele inkoop-
administratie en missen diverse bankafschriften. Ook de kasadministratie is niet compleet.
De administratie zal dan ook niet meer juist en volledig te maken zijn. Een jaarrekening werd
niet opgemaakt. Voorts is er geen inzicht in het privé van belastingplichtige.
Tijdens het onderzoek zijn diverse personen als getuige gehoord en is gebleken, dat onder
andere de werkzaamheden in onderaannemeing voor bouwbedrijf H, L B.V., [etc.] niet is
terug te vinden op de fakturen of in het aanwezige deel van kas en bank, zodat het
waarschijnlijk is, dat een behoorlijk deel van de omzet niet verantwoord is, temeer daar over
de periode 1 april 1993 tot en met 31 maart 1996 in totaal slechts f.1.565 aan af te dragen
omzetbelasting werd aangegeven.
Uit de aantekeningen in de inbeslaggenomen agenda van belastingplichtige is vastgesteld, dat
er feitelijk regelmatig werd gewerkt binnen de onderneming C CV. Ook zijn in
deze agenda de initialen van derden opgenomen, gerelateerd aan diverse werkzaamheden.
Hiertoe zijn ondermeer de omschrijvingen "Ik", "Pa", "T", en "zz" met belastingplichtige
besproken. Uit het onderzoek is komen vast te staan dat met "Ik" wordt bedoeld
belastingplichtige, "Pa" is de vader van belastingplichtige, "T"is de heer N. Wie met "zz" wordt bedoeld kon belastingplichtige
zich niet meer herinneren. Later bleek dat met "zz" vermoedelijk wordt bedoeld de
opdrachtgever zz van L B.V..
(.....)
3.5. Berekening inkomsten:
Nu er geen administratie is op grond waarvan het inkomen van belastingplichtige over de
jaren 1993 tot en met 1995, alsmede de te betalen omzetbelasting over de periode 1 april
1993 tot en met 1 april 1997 valt te bepalen, is dit berekend aan de hand van de uit het
onderzoek naar voren gekomen gegevens, zo mogelijk aangevuld door informatie van
belastingplichtige.
Uit de aanwezige fakturen over 1993 (12 stuks) is door ons (SFB en ondergetekende)
berekend, dat de verhouding arbeid/materiaal = f 26.748 om f 4.704 = 85%/15% bedraagt.
Uit de wel aanwezige inkoopbonnen over het 4e kwartaal van 1996 (waarbij wordt
opgemerkt dat niet bekend is of dit wel volledig is) blijkt een inkoop van f 6.052. Gesteld
dat deze f 6.052 = 15%, dan geeft dit een arbeidspercentage van 85% = f 34.294 per
kwartaal. Opgemerkt wordt, dat er over het 4e kwartaal 1996 slechts een drietal fakturen
aanwezig zijn, met een dergelijk laag faktuurbedrag, dat dit gelet op de verklaringen van
getuigen absoluut niet correspondeert met de verrichte werkzaamheden.
Belastingplichtige heeft verklaard een uurloon te hanteren van f 30 tot f 40 per uur. Uit
een berekening, aangetrofffen in de inbeslaggenomen agenda op de bladzijde van 27 april
1996, blijkt dat daarin een uurloon van f 30 berekend wordt. In getuigeverklaringen wordt
over een uurloon van f 40 in 1996 gesproken. Het is dan ook te rechtvaardigen om binnen
de arbeidsomzetberekening een gemiddeld uurloon van f 35 te hanteren. Dit geeft dan een
arbeidsomzet van f 34.294 x 4 = f 137.176 op jaarbasis.
Uit dit gegeven onstaan f 137.176 : f 35 = 3.919 uur : 8 uur per dag = 490 gewerkte dagen
in een jaar. Bij f 40 per uur komt dit uit op 428 gewerkte dagen. Gelet op het feit dat de
werkzaamheden in ieder geval door belastingplichtige met eerder genoemde N
zijn verricht is het zo, dat beiden 490 : 2 = 245 dagen per jaar gewerkt moeten hebben. Een
jaar heeft 260 werkbare dagen, verminderd met 40 dagen vakantie- en feestdagen komt dit
uit op 220 dagen per jaar. De werkzaamheden op de ontbrekende dagen zullen mogelijk zijn
verricht door onbekend gebleven derden, zoals de eerder genoemde "zz" welke
belastingplichtige zich niet kon herinneren.
Van voornoemde arbeidsomzet van f 137.176 per jaar, waar dus de materialen ad 15% reeds
vanaf zijn, moeten nog de netto-lonen betaald aan het personeel en waarschijnlijk nog wat
onkosten zoals de autokosten worden afgetrokken, waarna het overige als netto winst/
inkomsten kan worden aangemerkt. Deze onkosten zullen zich waarschijnlijk beperken tot
onkosten voor de auto en huur van de kantoorruimte en loods in/bij het woonhuis a-straat te Z. Van dit laatste gegeven werd een door de moeder van X
namens C en de vader van X. namens verhuurder ondertekende huurovereen-
komst aangetroffen in de administratie van C.
Werknemer N heeft verklaard minimaal het minimum loon te hebben overgehouden
aan de door hem verrichte werkzaamheden, is netto f 100 per dag. Uitgaande van de
berekende gewerkte dagen ad 490 - 220 dagen (door belastingplichtige zelf gewerkt) geeft
dit 270 dagen x f 100 = f 27.000.
De huur welke werd overeengekomen bedroeg f 3.000 per jaar.
Als autokosten wordt uitgegaan van f 50 per dag, verminderd met aan belastingplichtige toe
te rekenen privé-gebruik ad f 5.000 op jaarbasis is f 220 x f 50 = f 11.000 - f 5.000 =
f 6.000. Dit laatste is berekend aan de hand van getuigeverklaringen welke weergeven in
welke personenauto’s zij belastingplichtige veelal hebben zien rijden.
Andere aantoonbare kosten zijn er waarschijnlijk niet dan wel nauwelijks gemaakt, ter
afronding wordt dit gesteld op f 1.179 per jaar. De op jaarbasis gerealiseerde winst is dan
als volgt bepaald:
Jaaromzet exclusief omzetbelasting f 161.386
Materialen 15% - 24.208
Brutowinst f 137.179
Lonen f 27.000
Autokosten - 6.000
Huur - 3.000
Diverse kosten - 1.179
- 37.179
Netto winst f.100.000’
2.11. De bevindingen van het onderzoek door de belastingdienst en SFB waren voor de inspecteur aanleiding om de onderhavige navorderingaanslag op te leggen, alsmede de hiervoor onder 1. vermelde voorlopige aanslagen.
De navorderingaanslag is als volgt berekend, waarbij de inspecteur ervan is uitgegaan dat de onderneming van belanghebbende is gestart op 1 april 1993:
Uitkering SFB f 35.794
Bij: winst uit onderneming f 75.000
Af : zelfstandigenaftrek f 8.816
Belastbaar inkomen f 101.978
2.12. Onder de stukken (bijlage 6 bij het vertoogschrift) bevindt zich een kopie van een ‘verslag horen’; dit is een verslag van een gesprek dat plaatsvond op 14 november 1997. Op deze datum is qq als gemachtigde van belanghebbende in de bezwaarfase gehoord naar aanleiding van de opgelegde aanslagen. In dit verslag is onder meer het volgende vermeld:
‘Volgens qq (gemachtigde van dhr. X) heeft dhr. X niet de middelen
om een administratie op te zetten om aan te tonen dat de aan hem opgelegde aanslagen
onjuist zijn en al zouden de middelen er zijn dan nog zijn er onvoldoende stukken en
bescheiden aanwezig om een deugdelijke administratie op te zetten. Dhr. X zou de
kracht niet meer hebben om nog iets voor de Belastingdienst te doen, geestelijk zou hij
hiertoe niet meer in staat zijn. (een kopie van een psychiatrisch rapport ingesteld op verzoek
van de rechter-commissaris door Dr. d.d. 22 januari 1997 was reeds ter informatie
toegezonden).
Tijdens het horen gaf dhr. qq aan dat er sprake is geweest van omzet cq winst uit
onderneming en dat dhr. X daarvoor arbeid heeft verricht. De hoogte van de omzet is
door dhr. qq ook niet ter discussie gesteld.’
2.13. qq voornoemd heeft bij brief van 26 november 1997 gereageerd op het hoorverslag (bijlage 7 vertoogschrift). Hierin is onder meer vermeld:
‘Inzake uw verslag hoorzitting 14 november 1997 zitten enkele onvolkomenheden, de
hoogte van de -berekende- omzet alsmede de boete is door mij wel bestreden, met name
in 1996 maar ook over anderen jaren is deze veel te hoog, ik heb verwezen naar onder
andere de aangifte over 1996 waarin vrijwillig een bedrag van fl 5.000,00 is opgenomen.
Tevens heb ik u gemeld dat er sprake is van vervolging door Justitie vanwege het zelfde
feit als waarvoor u aanslagen heeft opgelegd, er kan dus sprake zijn van "NE BIS IN IDEM",
waarbij de boete dan moet komen te vervallen.’
2.14. Bij vonnis van 8 april 1998 van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht is belanghebbende veroordeeld voor de navolgende strafbare feiten:
* Op grond van bij de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet vastgestelde bepalingen
gehouden zijn inlichtingen of gegevens te verstrekken daarbij opzettelijk in strijd met
bedoelde gehoudenheid iets verzwijgen.
* Op grond van bij de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vastgestelde
bepalingen gehouden zijn inlichtingen of gegevens te verstrekken daarbij opzettelijk
in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgen.
* Opzettelijk een der in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde
verplichtingen niet nakomen, meermalen gepleegd.
* Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang
tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
* Opzetheling.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Voorts stelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, dat de navorderingsaanslag niet met een verhoging had mogen worden opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting nog medegedeeld dat bij hem slechts het adres a-straat bekend is als adres van belanghebbende en voorts dat de ouders van belanghebbende daar nog steeds wonen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (in elk geval) vanaf 1 april 1993 onder de naam C C.V. voor zijn rekening en risico een onderneming heeft gedreven welke zich bezig hield met activiteiten op het gebied van onderhoud van onroerende zaken en dergelijke. Daarbij neemt het Hof met name in aanmerking hetgeen hiervoor onder 2.4. tot en met 2.10. en 2.12. en 2.13. is vermeld, een en ander in onderlinge samenhang bezien.
5.2. Belanghebbende heeft van zijn activiteiten geen melding gemaakt bij de belastingdienst en geen aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan voor het onderhavige jaar. Voorts ontbreekt, gelet op de onder 2.6., 2.7. en 2.10. beschreven feiten, in ieder geval over de jaren 1993 tot en met 1996, een deugdelijke administratie.
5.3. Op grond van de onder 5.1. hiervóór bedoelde gegevens, is het Hof van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar tot een aanmerkelijk bedrag winst uit onderneming heeft genoten. Daaruit volgt dat belanghebbende over het onderhavige jaar inkomstenbelasting is verschuldigd, zodat op belanghebbende de plicht rustte de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken en vervolgens aangifte te doen. Belanghebbende heeft een en ander nagelaten.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt niet dat in deze sprake is van ‘omkering in de bewijslast’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie o.m. HR 28 maart 1979, nr 18.917, BNB 1979/170). Voor zover de inspecteur zulks heeft gesteld dient zijn betoog voor het onderhavige jaar te worden verworpen.
5.5. Bij gebrek aan een (deugdelijke) administratie heeft de inspecteur de door belanghebbende gerealiseerde netto winst geschat op f.100.000 op jaarbasis, ofwel voor het onderhavige jaar op f.75.000.
5.6. Gelet op de onderbouwing van deze schatting, welke hiervoor onder 2.10 (onderdeel 3.5. van het rapport van de belastingdienst) is weergegeven, is het Hof van oordeel dat sprake is van een redelijke en niet willekeurige schatting, welke in een geval als het onderhavige aanvaardbaar is. De enkele stelling van belanghebbende dat sprake is van een ruwe schatting doet hieraan niet, althans onvoldoende af. Belanghebbende heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur in aanmerking genomen netto-winst te hoog is.
5.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat de enkelvoudige belasting bij de onderhavige navorderingsaanslag niet te hoog is vastgesteld.
5.8. De nagevorderde belasting is verhoogd met een boete van 100 procent waarvan geen kwijtschelding is verleend. Nu belanghebbende, zoals het Hof onder 5.3. heeft geoordeeld, niet heeft voldaan aan de uit hoofde van artikel 6, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking algemene wet inzake rijksbelastingen, op hem rustende verplichting om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken, is het aan zijn opzet te wijten dat aanvankelijk geen belasting is geheven.
De inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende opzettelijk en tot aanzienlijke bedragen inkomsten heeft verzwegen gedurende een reeks van jaren. De inspecteur heeft derhalve terecht met een verhoging nagevorderd.
5.9. De strafrechtelijke veroordeling heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.14. is vermeld, niet plaatsgevonden terzake van het verzwijgen van inkomsten voor de heffing van inkomstenbelasting. Evenmin heeft de evenbedoelde veroordeling plaatsgevonden vanwege het niet voldoen aan de ingevolge de artikelen 53a en 54 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op belanghebbende rustende zogenoemde boekhoudverplichting en bewaarplicht. Op grond van het vorenstaande is in casu geen sprake van een verhoging welke haar grond vindt in een feit of feiten ter zake waarvan de strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgehad. Ook hierom is het Hof van oordeel dat de verhoging in stand kan blijven.
5.10. De hiervoor onder 5.8. omschreven handelingen van belanghebbende dienen te worden aangemerkt als ernstige en omvangrijke fraude. Onder deze omstandigheden heeft de inspecteur terecht geen -gedeeltelijke- kwijtschelding verleend van de verhoging.
5.11. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat de uitspraak van de inspecteur moet worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 13 oktober 1999 door mrs Schaap, Faase en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.