98/615
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Y, de inspecteur, gedagtekend 8 januari 1998, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
Het beroep is behandeld op de zittingen van 24 november 1998 en 7 september 1999.
Beslissing
Het Hof
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de aanslag;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 35 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
-gelast verweerder het betaalde griffierecht van f 80 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende heeft door middel van een P-biljet aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 9.184. Hierin is voor zover van belang begrepen een (half)wezen-uitkering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds die belanghebbende gedurende 12 maanden maandelijks ontving en inkomsten uit vakantiewerk bij A tot het beloop van f 2.255. Belanghebbende is door beide inhoudingsplichtige ingedeeld in tariefgroep 2.
2. De inspecteur heeft onder verwijzing naar artikel 64, tweede lid, onderdeel c sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van, na bezwaar, f 8.997. Hij stelt zich op het standpunt dat belanghebbende volgens opgave in de periode 2 mei tot en met 31 december van A loon heeft ontvangen over 38 werkdagen. Belanghebbende gaat aan de hand van overgelegde loonstrookjes uit van 29 werkdagen waarover loon is uitbetaald.
3. Bij brief van 10 december 1998 heeft A voor zover van belang de inspecteur het volgende bericht:
‘Naar aanleiding van uw verzoek (...) de volgende aanvullende gegevens onzerzijds:
(...)
Op 29 dagen is door X arbeid verricht; bij de loonadministratie wordt echter een verdeelsleutel toegepast, zodat er meer dagen van 7,6 uur gewerkt worden.’
4. Ten eerste dient de vraag te worden beantwoord wat in het onderhavige geval als loontijdvak in de zin van artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet Lb) heeft te gelden. Het antwoord hierop hangt af van de aan de beloning ten grondslag gelegde tijdsruimte. Uit de brief van belanghebbende aan de inspecteur van 1 december 1998 leidt het Hof af dat tussen belanghebbende en A is afgesproken dat belanghebbende per uur wordt betaald en dat het uurloon minimaal f 6,20 bedraagt en maximaal f 6,30. De inspecteur heeft niet betwist dat belanghebbende bij A per uur werd betaald. Het loontijdvak is derhalve een uur. Artikel 25, eerste lid, van de Wet Lb bepaalt dat een loontijdvak dat korter is dan een dag op een dag wordt gesteld. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende feitelijk op meer dan 29 dagen heeft gewerkt, noch dat A om andere dan slechts haar moverende redenen de loonbetaling in haar administratie over 38 dagen heeft uitgesmeerd. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 1986, nr. 23 502, BNB 1986/301, is het Hof van oordeel dat het aan het einde van de gewerkte periode uitbetaalde loon dat is verdiend in die periode tot het loon over de gewerkte periode behoort. Uit het voorgaande volgt dat het loontijdvak 29 dagen omvat hetgeen naar buiten geschil is minder is dan een maand. De basisaftrek is dan ook niet geldend gemaakt over loontijdvakken die te zamen meer dan 13 maanden belopen. Gelet op het al vorenoverwogene wordt niet voldaan aan de in artikel 64, tweede lid, onderdeel c sub 2, van de Wet neergelegde voorwaarde voor het opleggen van een aanslag, zodat deze ten onrechte is opgelegd.
5. Het gelijk is aan belanghebbende.
6. Het Hof acht termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de te vergoeden kosten vastgesteld op f 35. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten hoger zijn geweest.
De uitspraak is gedaan op 21 september 1999 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende f 150. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van f 150 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.