98/3423
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 juli 1998, ingediend door B te C en aangevuld bij brief van 1 december 1998 van D te E, als gemachtigde van belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 juni 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 124.216. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt uiteindelijk tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 2.545 negatief.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 23 februari 1999 zijn verschenen D, de gemachtigde, alsmede de inspecteur, vergezeld van F. Ter zitting heeft de gemachtigde stukken overgelegd. Het betreft notities 1 tot en met 5, een taxatierapport van G, een vaststellingsovereenkomst van 28 februari 1996, een brief van 28 december 1992, een nulonderzoek, een privé-rapport van februari 1999 over 1994 en een fiscaal rapport inzake inkomstenbelasting 1994/vermogensbelasting 1995. Gelet op omvang en inhoud van deze stukken heeft het Hof de inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijk daarop te reageren.
Bij brief van 9 maart 1999 heeft de inspecteur gereageerd. Deze brief is in afschrift aan de gemachtigde gezonden, die bij brief van 31 maart 1999 van zijn gevoelen heeft doen blijken. Een afschrift van deze brief is aan de inspecteur gezonden. Partijen hebben schriftelijk verklaard af te zien van een tweede mondelinge behandeling.
Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren in 1924, exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een onderneming die zich bezighoudt met de zeevaart, het verhuren van zeilschepen en reparaties.
Belanghebbende exploiteerde voorts tot 1 oktober 1986 een jachthaven, genaamd H, te Z. Met ingang van 1 oktober 1986 heeft hij de jachthaven voor een periode van twee jaren verhuurd aan zijn zoon, A (hierna: de zoon) voor een huur van ¦ 65.000 per jaar. Bij akte van 3 juni 1988 heeft belanghebbende de jachthaven voor ¦ 850.000 aan de zoon verkocht en de economische eigendom ervan overgedragen. Voorts werd voor ¦ 150.000 roerende zaken overgedragen.
Bij akte van eveneens 3 juni 1988 heeft de zoon verklaard aan belanghebbende een bedrag van ¦ 490.000 schuldig te zijn tegen vergoeding van rente van zes percent per jaar. De lening is te allen tijde aflosbaar en na vijf jaar, behoudens verlenging, opeisbaar. Over zekerheden is in de akte niets vermeld.
Bij brief van 28 december 1992 heeft de zoon aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven.
" In verband met uw financiële problemen heb ik medio 1988 de jachthaven van u gekocht voor een bedrag van f. 1.000.000.
(...)
Daarnaast is mij na een aantal jaren van zeer hard werken, samen met mijn partner, gebleken dat een rendabele exploitatie, los van de hiervoor geschetste problemen, met onze huidige financiële verplichtingen onmogelijk is. (...) Kortom de situatie is uitzichtloos.
Begin 1991 heb ik mij gericht tot G, makelaar in recreatie-projecten, en heb hem verzocht een reële taxatie te maken van de jachthaven. Op grond van zijn taxatie kwam de reële koopprijs uit op f. 675.000. (bij onderhandse verkoop).
(...)
G verzekerde ons dat de waarde van de jachthaven in het verleden, gezien de magere exploitatiemogelijkheden, nooit f. 1.000.000 kan hebben bedragen. U kunt zich wellicht voorstellen dat ik het gevoel heb door mijn vader te zijn bedrogen.
U zult zich inmiddels realiseren dat ik niet in staat ben enige aflossing aan U te betalen. "
Met dagtekening 28 februari 1996 hebben belanghebbende en de zoon een vaststellingsovereenkomst gesloten, die onder meer als volgt luidt.
" V A S T S T E L L I N G S O V E R E E N K O M S T
De ondergetekenden:
A (...) en
X (...)
OVERWEGENDE:
- tussen partijen is op 3 juni 1988 een overeenkomst van koop en verkoop gesloten met betrekking tot de in Z gevestigde onderneming H Jachthaven, waarbij X als verkoper en A als koper;
- na de verkoop/koop en overdracht/aanvaarding is tussen partijen een geschil gerezen over de koopprijs die in aanmerking had behoren te worden genomen;
- partijen hebben langdurig terzake overleg gepleegd, waarbij partijen zich ieder voor zich hebben voorzien van taxaties en advies;
- partijen wensen geen gerechtelijke procedure met voormeld geschil als onderwerp en zijn deswege geraden geworden hun geschil in der minne te regelen door het aangaan van een dading;
ZIJN OVEREENGEKOMEN:
1. Tussen partijen is in confesso dat op basis van de gewijzigde koopprijs en de reeds door A aan X verrichte betalingen, A aan X nog verschuldigd is de somma van f 306.500,--.
2. A zal dit bedrag als volgt voldoen aan X:
a. f 50.000,-- bij ondertekening van deze overeenkomst;
b. f 256.500,-- binnen uiterlijk vier maanden na de datum van ondertekening van deze overeenkomst. "
Belanghebbende heeft de vordering op zijn zoon tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Per ultimo 1991, 1992 en 1993 is de vordering steeds op ¦ 475.000 gewaardeerd. Per ultimo 1994 heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen de vordering op ¦ 425.000 gewaardeerd en het verschil (¦ 50.000) als een verlies uit onderneming in mindering gebracht op zijn belastbare inkomen. De aangegeven winst uit onderneming kwam uit op ¦ 7.680 negatief. In de ter zitting overgelegde herziene aangifte is de winst uit onderneming opgenomen voor ¦ 20.416 negatief. In de als bijlage bij die aangifte gevoegde herziene balans en winst- en verliesrekening 1994 heeft belanghebbende de vordering op A nader op ¦ 400.000 gewaardeerd.
Belanghebbende is houder van 50% van de aandelen van de N.V. I (hierna: I NV) te J (Nederlandse Antillen). In de onder 0 vermelde herziene balans heeft belanghebbende eind 1994 een vordering op I NV verantwoord van ¦ 125.264. In de herziene winst- en verliesrekening is als verlies een afschrijving op vorderingen opgenomen van ¦ 150.000.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 6.016. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met ¦ 68.200 boekwinst op de verkoop van het jacht `K' en ¦ 50.000 niet geaccepteerde afwaardering van de vordering op de zoon en het belastbare inkomen vastgesteld op ¦ 124.216 (¦ 6.016 + ¦ 68.200 + ¦ 50.000).
Geschil
In geschil is of de onder 0 bedoelde vordering van belanghebbende op de zoon en de onder 0 bedoelde vordering van belanghebbende op de I NV behoort tot zijn ondernemingsvermogen en, zo ja, in hoeverre in 1994 op deze vorderingen verlies is geleden.
Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan namens belanghebbende het volgende toegevoegd. De bezwaren tegen de bijtelling van de boekwinst op de `K' en tegen de berekening van de boekwinst op de `L' trek ik in. Het geschil betreft nog slechts de afwaardering van de vordering op de zoon en van de vordering op I NV.
Beoordeling van het geschil
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn onder 0 bedoelde vordering op zijn zoon behoort tot zijn ondernemingsvermogen. De inspecteur is van mening dat de vordering tot het privé-vermogen dient te worden gerekend. Het Hof oordeelt als volgt. Buiten geschil is dat belanghebbende deze vordering heeft verkregen als tegenprestatie voor de overdracht van de jachthaven, welke, naar evenmin in geschil is, een zelfstandige onderneming dan wel een zelfstandig deel van een onderneming vormde. De tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan behoort in de regel verplicht tot het privévermogen. Dit is anders indien een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden (Hoge Raad 1 juli 1981, BNB 1981/245). Uit hetgeen onder 0 en 0 omtrent de verkoop en de betaling van jachthaven H is vermeld, valt niet op te maken dat van dergelijke omstandigheden sprake is en dat belanghebbende daarom de exploitatie te eniger tijd voor zijn rekening zal moeten nemen. Het Hof is dan ook van oordeel dat de hier bedoelde vordering behoort tot het privévermogen van belanghebbende. Dat brengt mee dat de gestelde vermindering van de waarde van de vordering, wat daarvan ook zij, niet in mindering komt op belanghebbendes winst uit onderneming. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Belanghebbende heeft zich voorts erop beroepen dat de inspecteur bij het regelen van de aanslag steeds de door hem gedane aangiften heeft gevolgd, voor zover die aangiften inhielden dat de hier bedoelde vordering tot zijn ondernemingsvermogen behoort, en dat bij hem door deze vaste gedragslijn van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de inspecteur hem ook met betrekking tot het onderhavige jaar zou volgen. De inspecteur heeft dit beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen. Het Hof acht de afwijzing juist. Niet gesteld en ook niet aannemelijk geworden is dat de inspecteur aan belanghebbende heeft toegezegd dat de vordering tot het ondernemingsvermogen behoort. Ook is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende in een aangifte over een eerder jaar de etikettering van de hier bedoelde vordering uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, dat de inspecteur de aanslag over een eerder jaar heeft vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen of dat de inspecteur met betrekking tot een eerder jaar aan een bezwaar van belanghebbende betreffende de etikettering van de hier bedoelde vordering is tegemoetgekomen.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat bij hem meerbedoeld vertrouwen is gewekt doordat de inspecteur geen correcties op de aangiften heeft aangebracht en dat dit tot fiscale gevolgen heeft geleid in de vermogensaftrek en de rentevrijstelling in de inkomstenbelasting en de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting. De inspecteur stelt daartegenover dat dit verhoudingsgewijs geringe gevolgen zijn geweest. Het Hof is van oordeel dat deze gevolgen, die elkaar overigens gedeeltelijk opheffen, zo gering zijn geweest dat het achterwege blijven van deze correcties bij belanghebbende niet de gerechtvaardigde indruk heeft kunnen wekken te berusten op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 1994 een vordering groot ¦ 200.263,53 op I NV had, dat de vordering tot zijn ondernemingsvermogen behoort en dat deze vordering eind 1994 ¦ 75.000 minder waard was. Hij heeft gesteld dat de vordering is ontstaan door de verkoop van het schip `K' voor ¦ 148.500, welk schip behoorde tot zijn ondernemingsvermogen. De inspecteur heeft deze stellingen betwist. De vraag of deze vordering behoort tot belanghebbendes ondernemingsvermogen zal het Hof in het midden laten. Het Hof zal veronderstellen dat het gelijk in dezen aan belanghebbende is.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn vordering op I NV minder waard was dan de nominale waarde en dat het verschil in mindering komt op zijn winst uit onderneming. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat de `K' op M is gestrand, dat aan boord een brand is geweest, dat dit schip in a-land is gerepareerd, dat de verzekering slechts een deel van de schade dekte, dat de schade was te danken aan de andere aandeelhouder van I NV en dat deze andere aandeelhouder sindsdien enige jaren onvindbaar is. Belanghebbende heeft evenwel geen inzicht verstrekt in de financiële positie van I NV, welke positie voor de waarde van de hier bedoelde vordering van doorslaggevend belang is. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Het gelijk is ook in zoverre aan de inspecteur.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de afschrijving van ¦ 150.000 niet ten laste van het belastbare inkomen als verlies in aanmerking kan worden genomen. Dit brengt mee dat het Hof voor het overige aan de herziene aangifte, uitkomend op een belastbaar bedrag van ¦ 2.545 negatief, kan voorbijgaan. Immers de inspecteur heeft, ook uitgaande van de herziene aangifte na correctie met voormelde afschrijving, het belastbare inkomen niet te hoog vastgesteld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 24 augustus 1999 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als auditeur en mr. Zilvertand als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.