98/4349
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 25 augustus 1998 betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 juli 1999.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
Gronden
1. Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar een pensioenuitkering. Hij verrichtte vrijwilligerswerk als bestuurslid van de Protestants Christelijke Ouderen Bond. Partijen zijn het er over eens dat deze bond kan worden aangemerkt als vakbond.
2. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van f.70.469; aan beroepskosten is een bedrag groot f.2.507 vermeld, zijnde het bedrag van de op inkomsten uit tegenwoordige arbeid betrekking hebbende kosten als bedoeld in artikel 37, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet). Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de beroepskosten bepaald op f.597, zijnde het bedrag genoemd in onderdeel b van voormeld artikellid; voorts is de giftendrempel verhoogd met f.19. Het belastbare inkomen is vastgesteld op f.72.398 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
3. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op het arbeidskostenforfait als genoemd in artikel 37, lid 1, onderdeel a, van de Wet, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.
4. Vast staat dat belanghebbende slechts inkomsten uit vroegere arbeid geniet. Anders dan belanghebbende meent kan uit de arresten van de Hoge Raad van 7 december 1983 en 12 juli 1995 niet worden afgeleid dat belanghebbende voor de kosten in verband met zijn vrijwilligerswerk in aanmerking komt voor het arbeidskostenforfait voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
In voormelde arrresten heeft de Hoge Raad slechts geoordeeld dat de kosten die verband houden met een functie als die welke belanghebbende bekleedt aftrekbaar zijn. De omstandigheid dat de activiteiten die uit die functie voortvloeien zijn verricht in het onderhavige jaar, maakt niet dat belanghebbende recht heeft op het forfait dat hoort bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
Nu gesteld noch gebleken is dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt het forfait van f.597 hebben overtroffen heeft de inspecteur terecht niet meer dan voormeld bedrag in aftrek geaccepteerd.
5. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
6. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 9 juli 1999 door mr Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.