98/4586
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES -VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende
tegen
de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren te P (vestiging A), gedagtekend 15 september 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de verweerder.
GRONDEN
1.1. Belanghebbende heeft tot en met 28 februari 1995 in dienstbetrekking gestaan tot de Vereniging B (hierna: de vereniging). Met ingang van 1 maart 1995 is de arbeidsovereen-komst tussen belanghebbende en de vereniging beëindigd om de reden dat door de reorga-nisatie en de verhuizing van de vereniging de functie die belanghebbende vervulde werd opgeheven en aan belanghebbende geen andere passende functie kon worden aangeboden.
1.2. Belanghebbende genoot in 1995 een WW-uitkering die gedurende een periode van negen maanden door haar voormalige werkgever werd aangevuld tot eerst 100% en later 90% van haar laatst genoten salaris, zulks op grond van de Sociale Begeleidingsregeling en het Rechts-positiereglement van de vereniging. Gedurende de periode van negen maanden heeft het Gak, na daartoe te zijn gemachtigd door belanghebbende, de WW-uitkering onder inhouding van sociale verzekeringspremies en loonheffing overgemaakt naar de bankrekening van de vereni-ging. Met ingang van 1 december 1995 werd de WW-uitkering, die vanaf dat tijdstip niet meer werd aangevuld, rechtstreeks naar belanghebbendes bankrekening overgemaakt.
1.3. Belanghebbende heeft van het Gak een jaaropgave ontvangen over de gehele uitkerings-periode vanaf 1 maart 1995. Daarin wordt vermeld een bedrag aan ingehouden loonheffing van ƒ 11.043. Daarvan heeft ƒ 366 betrekking op de maand december. Van de vereniging ontving belanghebbende een jaaropgave waarin als ingehouden loonheffing werd vermeld een bedrag van ƒ 22.941 (periode 1 januari tot en met 30 november).
2. In geschil is welk bedrag aan voorheffingen in de zin van artikel 63, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) voor verrekening in aanmerking komt.
3.1. Hier doet zich voor de situatie waarop de regeling van artikel 39, 40 en 42 van de Uitvoe-ringsregeling loonbelasting 1990 betrekking heeft. De inspecteur heeft ter zitting gesteld en het Hof acht aannemelijk dat deze regeling in casu ook toepassing heeft gevonden. Voor het onderhavige geval betekent zulks dat de door belanghebbende genoten WW-uitkering wordt geacht te zijn verstrekt door haar (voormalige) werkgever en hij op de door hem ingehouden loonheffing in mindering heeft gebracht de reeds door het Gak ingehouden en afgedragen loonbelasting en het totale bedrag aan loon geacht wordt te zijn verstrekt uit één (vroegere) dienstbetrekking.
3.2. Voor de toepassing van de bepalingen van de Wet, waaronder artikel 63, geldt als loon derhalve slechts de uiteindelijk door de werkgever uitbetaalde bruto uitkering (belangheb-bende heeft dan ook terecht niet de aangevulde WW-uitkering in haar aangifte begrepen) en wordt als voorheffing slechts in aanmerking genomen het uiteindelijk op het evenbedoelde loon ingehouden bedrag aan loonheffing. De door het Gak ingehouden loonheffing is daarin immers opgegaan, zoals de WW-uitkering is opgegaan in het uitbetaalde loon. De omstan-digheid dat belanghebbende van het Gak een afzonderlijke jaaropgave heeft ontvangen waarop melding wordt gemaakt van loonheffing welke tevens is begrepen in de door de werkgever verstrekte jaaropgave doet hieraan niet af.
4. Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandig-heden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belasting-zaken.
De uitspraak is gedaan op 30 juni 1999 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.