Bij de aangifte is een kopie gevoegd van de jaaropgave die belanghebbende van F BV heeft ontvangen. In deze opgave is onder meer vermeld:
" Werkzaam te Periode Loon Loonheffing
EEG 26.2 - 31.7 43.100,= 18.240,=
Qatar 1.8 - 31.12 30.739,= - "
2.5. De inspecteur heeft een aanslag inkomenstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 57.022, met een aftrek elders belast berekend over een inkomen van / 45.756 en zonder berekening van premie volksverzekeringen.
2.6. Met dagtekening 29 november 1996 schreef de inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende:
" Volgens gegevens van de Sociale Verzekeringsbank is er voor u over de periode 26 februari 1992 tot en met 31 december 1992 een detacheringsverklaring afgegeven. Dit houdt in dat u over die periode verplicht voor de volksverzekeringen verzekerd was. Er is u over die periode geen premie-aanslag opgelegd omdat u in uw aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1992 vrijstelling van premieheffing vroeg. Dit blijkt nu onterecht te zijn. Ik ga dit herstellen door middel van een navorderingsaanslag. "
De aangekondigde navorderingsaanslag, berekend naar een premie-inkomen van / 37.487, is opgelegd met dagtekening 20 december 1996.
2.7. Na gemaakt bezwaar is de inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende verplicht verzekerd is geweest van 26 februari tot en met 31 juli 1992. Op grond daarvan heeft hij de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een premie-inkomen van / 15.920.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een feit dat grond kan opleveren voor navordering. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is in geschil of belanghebbende van 26 februari tot en met 31 juli 1992 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Tot slot is in geschil of de inspecteur met het opleggen van de bestreden aanslag handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zittingen is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Belanghebbende, die leiding geeft op een baggerschip, heeft het hele jaar 1992 in het buitenland gewerkt en was daar verzekerd. Belanghebbende is nooit tegelijkertijd in meer dan één land werkzaam. Belanghebbende heeft van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in één EG-lidstaat gewerkt, maar niet in Nederland. Ik weet niet in welk land dat was. De detacheringsverklaring is ten onrechte afgegeven. Belanghebbende was niet gedetacheerd, hij wordt door zijn werkgever ergens tewerkgesteld. Bij de aangifte waren drie bijlagen gevoegd: de Duitse jaaropgave, de jaaropgave van F BV en de toelichting op de laatstvermelde jaaropgave. Ik neem aan dat belanghebbende als hij in de EG werkte in de werkstaat verzekerd was. Als hij buiten de EG werkte, was hij via de werkgever verzekerd. De inspecteur beschikt niet over een nieuw feit, alle gegevens waren in de aangifte vermeld. Als de inspecteur de verzekeringsplicht niet heeft onderkend aan de hand van die gegevens, kan van belanghebbende niet worden verlangd dat hij op grond van diezelfde gegevens had moeten weten premieplichtig te zijn.
Namens de inspecteur: De door belanghebbende overgelegde kopie uit een almanak refereert aan de vrijwillige verzekering. Dat is hier niet relevant, want het gaat om de verplichte verzekering. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de EG van 5 december 1967 (nr. 19/67, Van der Vecht) en van 17 december 1970 (nr. 35/70, Manpower) blijkt dat in gevallen als deze verzekeringsplicht bestaat, ook wanneer de werknemer wordt aangenomen om direct in het buitenland te werk te worden gesteld. Omdat belanghebbende vroeg om toepassing van de Nedeco-regeling kon de aanslagregelende ambtenaar ervan uitgaan dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd was. Ik betwist niet dat belanghebbende van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in één EG-lidstaat buiten Nederland werkzaam was.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In de eerste plaats is van belang belanghebbendes stelling dat het de inspecteur ontbreekt aan een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De navorderingsaanslag had niet mogen worden opgelegd, aangezien, naar de opvatting van belanghebbende, het feit waarop de inspecteur de navorderingsaanslag baseert - de ten name van belanghebbende afgegeven verklaring E 101 - hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Belanghebbende heeft in zijn verzorgde aangifte het standpunt ingenomen het gehele jaar vrijgesteld te zijn van premieheffing volksverzekeringen. Uit de aangifte is af te leiden dat belanghebbende het gehele jaar buiten Nederland werkzaam was geweest, eerst voor een werkgever in Duitsland, later in dienst van F BV in een land waarvoor de Nedeco-regeling geldt. In beide gevallen is toepassing van premievrijstelling aannemelijk. Van de afgifte van een detacheringsverklaring blijkt niets uit de aangifte. Het Hof is van oordeel dat de gegevens in de aangifte en de daarbij gevoegde bijlagen, ook als daaronder is begrepen de brief van F BV van 29 januari 1993 aan belanghebbende, de inspecteur niet noopten te twijfelen aan belanghebbendes standpunt inzake de premieplicht. De inspecteur was derhalve tot het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslag bevoegd. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.2. Belanghebbende stelt in 1992 niet premieplichtig voor de volksverzekeringen te zijn geweest, omdat hij het gehele jaar buiten Nederland werkte en elders sociaal verzekerd was. De inspecteur betwist deze stelling van belanghebbende voor zover betreft de periode 26 februari tot en met 31 juli 1992, omdat belanghebbende in deze periode in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever werkzaam is geweest in een Lid-Staat van de EG.
5.3. Artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen luidt: "Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde." Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 2 van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de andere wetten inzake de volksverzekeringen is degene die in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt verzekerd voor de volksverzekeringen. Vaststaat dat belanghebbende gedurende de periode 26 februari tot en met 31 juli 1992 aan deze voorwaarden voldeed. Belanghebbende is derhalve voor die periode premieplichtig, tenzij uit enige bijzondere of hogere regeling blijkt dat zulks niet het geval is.
5.4. Nu belanghebbende van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in dienst van F BV, gevestigd in Nederland, werkzaamheden heeft verricht in een Lid-Staat van de EG, is Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening), van toepassing.
5.5. Artikel 14, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Verordening houdt - kort gezegd - in dat degene die in loondienst is van een onderneming van een Lid-Staat en door deze onderneming wordt gedetacheerd in een andere Lid-Staat, onderworpen blijft aan de sociale verzekeringswetgeving van eerstbedoelde Lid-Staat. Vaststaat dat belanghebbende in 1992 in Nederland woonachtig was, dat hij van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in dienst was van een in Nederland gevestigde lichaam en dat hij in die periode door dit bedrijf voor het verrichten van baggerwerkzaamheden in een Lid-Staat van de EG te werk werd gesteld zonder dat belanghebbende in genoemde periode in de woonstaat werkzaamheden in loondienst heeft verricht. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk dat belanghebbende in genoemde periode in een Lid-Staat gedetacheerd is geweest, zoals is bedoeld in artikel 14, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Verordening. Daaraan doet niet af, zo belanghebbende zulks heeft bedoeld te stellen, dat hij was aangeworven om in het buitenland werkzaam te zijn (Hof van Justitie van de EG 5 december 1967, nr. 19-67 (Van der Vecht), en Hof van Justitie van de EG 17 december 1970, nr. 35-70 (Manpower)). Hieruit volgt dat de premieplicht van belanghebbende in Nederland niet door de Verordening wordt beperkt. De toepasselijkheid van een andere regeling waaruit een zodanige beperking zou voortvloeien is gesteld noch gebleken.
5.6. Belanghebbende heeft een kopie van een bladzijde uit een almanak overgelegd, waaruit hij afleidt dat de verzekeringsplicht met betrekking tot de Algemene weduwen- en wezenwet niet eerder kan ingaan dan het moment waarop de detacheringsverklaring is afgegeven. Blijkens het opschrift gaat de desbetreffende passage in de almanak over de vrijwillige verzekering. Reeds uit het feit dat het onderwerpelijke geschil de verplichte verzekering betreft, volgt dat de desbetreffende passage uit de almanak geen licht werpt op de onderwerpelijke kwestie.
5.7. Belanghebbende stelt dat afgifte van de detacheringsverklaring door de SVB berust op een verzoek van zijn werkgever, dat hij noch zijn belastingadviseur van die afgifte op de hoogte was, dat het verzoek om afgifte van die verklaring pas is gedaan op 21 april 1992 en dat zowel zijn werkgever als de SVB dusdoende de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben geschonden. Belanghebbende is kennelijk van mening dat op grond van het vorenstaande voor de premieheffing te zijnen aanzien moet worden gehandeld alsof de detacheringsverklaring niet was afgegeven. Wat hier ook van zij, zoals hiervoor onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen, belanghebbende was van 26 februari tot en met 31 juli 1992 onderworpen aan de heffing van premie voor de volksverzekeringen, ongeacht de vraag of te zijnen aanzien een detacheringsverklaring, al dan niet tijdig, was afgegeven. Belanghebbendes stelling kan hem derhalve niet baten. Het beroep is niet gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 30 maart 1999 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als auditeur en mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.