ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8094

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/20393
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Dutmer
  • Van Ballegooijen
  • Van der Ouderaa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht voor volksverzekeringen van een in Nederland woonachtige werknemer die in het buitenland werkt

In deze zaak gaat het om de premieplicht voor de volksverzekeringen van een belanghebbende die in Nederland woont en in 1992 in loondienst was bij een in Nederland gevestigde werkgever, maar werkzaamheden verrichtte in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap. De belanghebbende, geboren in 1968, heeft het gehele jaar 1992 in het buitenland gewerkt, eerst voor een Duitse werkgever en later voor F BV, waarbij hij van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in een EG-lidstaat werkzaam was. De inspecteur van de Belastingdienst legde een navorderingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de belanghebbende premieplichtig was voor de volksverzekeringen, ondanks dat de belanghebbende stelde dat hij in het buitenland verzekerd was en niet in Nederland. De belanghebbende voerde aan dat hij nooit tegelijkertijd in meer dan één land werkzaam was en dat de detacheringsverklaring ten onrechte was afgegeven. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, ondanks zijn werkzaamheden in het buitenland, premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen, omdat hij in Nederland woonde en aan de voorwaarden voldeed. Het Hof bevestigde de navorderingsaanslag en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

97/20393
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 augustus 1997, ingediend door A te B als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van 15 december 1997. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 24 juni 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De primitieve aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van / 57.022 zonder berekening van premie volksverzekeringen. De navorderingsaanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van / 57.022 en een premie-inkomen van / 37.487. Na bezwaar is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van / 57.022 en een premie-inkomen van / 15.920. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van de zesde enkelvoudige belastingkamer van 23 juni 1998 zijn verschenen vorengenoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur, vergezeld van C. Van de door belanghebbende overgelegde kopie van een bladzijde uit een almanak en van een kopie van de primitieve aanslag heeft de inspecteur kunnen kennisnemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. De zesde enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de eerste meervoudige belastingkamer. Ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van 19 januari 1999 zijn verschenen de vorengenoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur, vergezeld van C. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1968, woonde in 1992 in Nederland. Hij is in 1992 het gehele jaar in loondienst buiten Nederland werkzaam geweest. Tot en met 25 februari werkte hij in dienst van D te E (Duitsland). Het over die periode genoten loon bedraagt (DM 13.660, afgerond:) / 15.026.
2.2. Vanaf 26 februari 1992 was belanghebbende in dienst van F BV te Haarlem (hierna: F BV). Hij werd door F BV voor het verrichten van baggerwerkzaamheden in het buitenland tewerkgesteld. Van 26 februari tot en met 31 juli werkte hij in een land dat lid is van de Europese Gemeenschap (hierna: EG). Zijn loon over deze periode bedroeg / 43.100, waarop / 18.240 loonheffing werd ingehouden. Van 1 augustus tot 31 december 1992 werkte hij buiten de EG. Over dit tijdvak genoot hij een loon van / 30.739, waarop geen loonheffing werd ingehouden. In totaal genoot hij van F BV een loon van (/ 43.100 + / 30.739 =) / 73.839.
2.3. Desverzocht deelde de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) bij brief van 14 april 1997 aan de inspecteur mee:
" De toenmalige werkgever van de heer X, F B.V. te G, heeft ons op 21 april 1992 verzocht een formulier E 101 te verstrekken in verband met werkzaamheden in diverse Lid-Staten van de Europese Gemeenschap tijdens de periode van 26 februari 1992 tot en met 25 februari 1993.
Na beoordeling van de gegevens zijn wij tot de conclusie gekomen dat de heer X op grond van artikel 14, tweede lid, sub b, onder i van de Verordening (EEG) nr. 1408/71, gedurende het hiervoor vermelde tijdvak verzekerd blijft volgens de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het daarop betrekking hebbende formulier E 101 hebben wij op 2 juni 1992 aan F toegezonden. Het formulier E 101 heeft uiteraard alleen betrekking op de werkzaamheden die de heer X op het grondgebied van de Europese Gemeenschap verrichtte. Indien betrokkene eventueel buiten het territorium van de Gemeenschap heeft gewerkt, dan zal de verzekeringsplicht op andere gronden worden beoordeeld.
Voor de goede orde wijzen wij u er nog op dat de formulieren E 101 destijds alleen aan de werkgever werden toegezonden. Met het invoeren van de Algemene Wet Bestuursrecht is daar verandering in gekomen. Sindsdien worden zowel de werkgever als de werknemer ingelicht. "
2.4. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van / 57.022. Als beroep vermeldde hij: `uitgezonden employé'. Bij de berekening van zijn belastbare inkomen heeft hij op grond van de Nedeco-regeling (aanschrijving van 3 maart 1987, nr. 087-400) in mindering gebracht 35% van (/ 43.100 + / 30.739 =) / 73.839, ofwel / 25.844. In zijn aangifte vermeldde belanghebbende: "Aftrek elders belast i.v.m. buitenlandse belasting / 45.765". Vraag 16c van het aangiftebiljet luidt als volgt: "Als u in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen, kruis het hokje aan en licht dit toe op een bijlage." Bij deze vraag is het hokje aangekruist, waarbij is vermeld:
" Vrijgesteld: periode 1/1 - 25/2 }
periode 26/2 - 31/12 derhalve geen premie plicht in 1992 Verzekerd in het buitenland. "
Bij de aangifte is een kopie gevoegd van de jaaropgave die belanghebbende van F BV heeft ontvangen. In deze opgave is onder meer vermeld:
" Werkzaam te Periode Loon Loonheffing
EEG 26.2 - 31.7 43.100,= 18.240,=
Qatar 1.8 - 31.12 30.739,= - "
2.5. De inspecteur heeft een aanslag inkomenstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 57.022, met een aftrek elders belast berekend over een inkomen van / 45.756 en zonder berekening van premie volksverzekeringen.
2.6. Met dagtekening 29 november 1996 schreef de inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende:
" Volgens gegevens van de Sociale Verzekeringsbank is er voor u over de periode 26 februari 1992 tot en met 31 december 1992 een detacheringsverklaring afgegeven. Dit houdt in dat u over die periode verplicht voor de volksverzekeringen verzekerd was. Er is u over die periode geen premie-aanslag opgelegd omdat u in uw aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1992 vrijstelling van premieheffing vroeg. Dit blijkt nu onterecht te zijn. Ik ga dit herstellen door middel van een navorderingsaanslag. "
De aangekondigde navorderingsaanslag, berekend naar een premie-inkomen van / 37.487, is opgelegd met dagtekening 20 december 1996.
2.7. Na gemaakt bezwaar is de inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende verplicht verzekerd is geweest van 26 februari tot en met 31 juli 1992. Op grond daarvan heeft hij de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een premie-inkomen van / 15.920.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een feit dat grond kan opleveren voor navordering. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is in geschil of belanghebbende van 26 februari tot en met 31 juli 1992 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Tot slot is in geschil of de inspecteur met het opleggen van de bestreden aanslag handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zittingen is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Belanghebbende, die leiding geeft op een baggerschip, heeft het hele jaar 1992 in het buitenland gewerkt en was daar verzekerd. Belanghebbende is nooit tegelijkertijd in meer dan één land werkzaam. Belanghebbende heeft van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in één EG-lidstaat gewerkt, maar niet in Nederland. Ik weet niet in welk land dat was. De detacheringsverklaring is ten onrechte afgegeven. Belanghebbende was niet gedetacheerd, hij wordt door zijn werkgever ergens tewerkgesteld. Bij de aangifte waren drie bijlagen gevoegd: de Duitse jaaropgave, de jaaropgave van F BV en de toelichting op de laatstvermelde jaaropgave. Ik neem aan dat belanghebbende als hij in de EG werkte in de werkstaat verzekerd was. Als hij buiten de EG werkte, was hij via de werkgever verzekerd. De inspecteur beschikt niet over een nieuw feit, alle gegevens waren in de aangifte vermeld. Als de inspecteur de verzekeringsplicht niet heeft onderkend aan de hand van die gegevens, kan van belanghebbende niet worden verlangd dat hij op grond van diezelfde gegevens had moeten weten premieplichtig te zijn.
Namens de inspecteur: De door belanghebbende overgelegde kopie uit een almanak refereert aan de vrijwillige verzekering. Dat is hier niet relevant, want het gaat om de verplichte verzekering. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de EG van 5 december 1967 (nr. 19/67, Van der Vecht) en van 17 december 1970 (nr. 35/70, Manpower) blijkt dat in gevallen als deze verzekeringsplicht bestaat, ook wanneer de werknemer wordt aangenomen om direct in het buitenland te werk te worden gesteld. Omdat belanghebbende vroeg om toepassing van de Nedeco-regeling kon de aanslagregelende ambtenaar ervan uitgaan dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd was. Ik betwist niet dat belanghebbende van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in één EG-lidstaat buiten Nederland werkzaam was.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In de eerste plaats is van belang belanghebbendes stelling dat het de inspecteur ontbreekt aan een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De navorderingsaanslag had niet mogen worden opgelegd, aangezien, naar de opvatting van belanghebbende, het feit waarop de inspecteur de navorderingsaanslag baseert - de ten name van belanghebbende afgegeven verklaring E 101 - hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Belanghebbende heeft in zijn verzorgde aangifte het standpunt ingenomen het gehele jaar vrijgesteld te zijn van premieheffing volksverzekeringen. Uit de aangifte is af te leiden dat belanghebbende het gehele jaar buiten Nederland werkzaam was geweest, eerst voor een werkgever in Duitsland, later in dienst van F BV in een land waarvoor de Nedeco-regeling geldt. In beide gevallen is toepassing van premievrijstelling aannemelijk. Van de afgifte van een detacheringsverklaring blijkt niets uit de aangifte. Het Hof is van oordeel dat de gegevens in de aangifte en de daarbij gevoegde bijlagen, ook als daaronder is begrepen de brief van F BV van 29 januari 1993 aan belanghebbende, de inspecteur niet noopten te twijfelen aan belanghebbendes standpunt inzake de premieplicht. De inspecteur was derhalve tot het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslag bevoegd. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.2. Belanghebbende stelt in 1992 niet premieplichtig voor de volksverzekeringen te zijn geweest, omdat hij het gehele jaar buiten Nederland werkte en elders sociaal verzekerd was. De inspecteur betwist deze stelling van belanghebbende voor zover betreft de periode 26 februari tot en met 31 juli 1992, omdat belanghebbende in deze periode in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever werkzaam is geweest in een Lid-Staat van de EG.
5.3. Artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen luidt: "Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde." Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 2 van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de andere wetten inzake de volksverzekeringen is degene die in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt verzekerd voor de volksverzekeringen. Vaststaat dat belanghebbende gedurende de periode 26 februari tot en met 31 juli 1992 aan deze voorwaarden voldeed. Belanghebbende is derhalve voor die periode premieplichtig, tenzij uit enige bijzondere of hogere regeling blijkt dat zulks niet het geval is.
5.4. Nu belanghebbende van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in dienst van F BV, gevestigd in Nederland, werkzaamheden heeft verricht in een Lid-Staat van de EG, is Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening), van toepassing.
5.5. Artikel 14, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Verordening houdt - kort gezegd - in dat degene die in loondienst is van een onderneming van een Lid-Staat en door deze onderneming wordt gedetacheerd in een andere Lid-Staat, onderworpen blijft aan de sociale verzekeringswetgeving van eerstbedoelde Lid-Staat. Vaststaat dat belanghebbende in 1992 in Nederland woonachtig was, dat hij van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in dienst was van een in Nederland gevestigde lichaam en dat hij in die periode door dit bedrijf voor het verrichten van baggerwerkzaamheden in een Lid-Staat van de EG te werk werd gesteld zonder dat belanghebbende in genoemde periode in de woonstaat werkzaamheden in loondienst heeft verricht. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk dat belanghebbende in genoemde periode in een Lid-Staat gedetacheerd is geweest, zoals is bedoeld in artikel 14, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Verordening. Daaraan doet niet af, zo belanghebbende zulks heeft bedoeld te stellen, dat hij was aangeworven om in het buitenland werkzaam te zijn (Hof van Justitie van de EG 5 december 1967, nr. 19-67 (Van der Vecht), en Hof van Justitie van de EG 17 december 1970, nr. 35-70 (Manpower)). Hieruit volgt dat de premieplicht van belanghebbende in Nederland niet door de Verordening wordt beperkt. De toepasselijkheid van een andere regeling waaruit een zodanige beperking zou voortvloeien is gesteld noch gebleken.
5.6. Belanghebbende heeft een kopie van een bladzijde uit een almanak overgelegd, waaruit hij afleidt dat de verzekeringsplicht met betrekking tot de Algemene weduwen- en wezenwet niet eerder kan ingaan dan het moment waarop de detacheringsverklaring is afgegeven. Blijkens het opschrift gaat de desbetreffende passage in de almanak over de vrijwillige verzekering. Reeds uit het feit dat het onderwerpelijke geschil de verplichte verzekering betreft, volgt dat de desbetreffende passage uit de almanak geen licht werpt op de onderwerpelijke kwestie.
5.7. Belanghebbende stelt dat afgifte van de detacheringsverklaring door de SVB berust op een verzoek van zijn werkgever, dat hij noch zijn belastingadviseur van die afgifte op de hoogte was, dat het verzoek om afgifte van die verklaring pas is gedaan op 21 april 1992 en dat zowel zijn werkgever als de SVB dusdoende de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben geschonden. Belanghebbende is kennelijk van mening dat op grond van het vorenstaande voor de premieheffing te zijnen aanzien moet worden gehandeld alsof de detacheringsverklaring niet was afgegeven. Wat hier ook van zij, zoals hiervoor onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen, belanghebbende was van 26 februari tot en met 31 juli 1992 onderworpen aan de heffing van premie voor de volksverzekeringen, ongeacht de vraag of te zijnen aanzien een detacheringsverklaring, al dan niet tijdig, was afgegeven. Belanghebbendes stelling kan hem derhalve niet baten. Het beroep is niet gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 30 maart 1999 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als auditeur en mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.