97/20101
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van N.V. Nederlandse Spoorwegen te Utrecht, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd bureau belastingen van de gemeente Alkmaar, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ingekomen op 2 juli 1997, ingediend door haar gemachtigde. Het beroep, dat is aangevuld bij brief van 26 november 1997, is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 30 juni 1997 betreffende twee aan belanghebbende opgelegde, met andere aanslagen op één aanslagbiljet verenigde, aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996.
De aanslagen betreffen het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en het gebruik van het stationscomplex aan de Stationsweg 49 te Alkmaar. De aanslagen zijn berekend naar een waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak van f z per 1 januari 1993.
Na bezwaar zijn de aanslagen bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en vermindering van de aanslagen.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 15 januari 1999 zijn verschenen de gemachtigde en verweerder. Partijen hebben voorafgaande aan de zitting ieder een pleitnota overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Partijen hebben van elkaars pleitnota's kennis kunnen nemen en er zich over kunnen uitlaten.
Na de zitting hebben partijen met toepassing van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken schriftelijk nog nadere inlichtingen aan het Hof verstrekt. Zij hebben afgezien van een tweede mondelinge behandeling.
2. De Gemeentewet en de Verordening
2.1. In artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Gemeentewet (tekst 1996), hierna: de Wet, is met betrekking tot de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen voor zover hier van belang bepaald:
'... wordt bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten de waarde van openbare land- en water wegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;'.
2.2. Bij besluit van 11 oktober 1995 heeft de raad van de gemeente Alkmaar de 'Verordening onroerende-zaakbelastingen 1996' (hierna: de Verordening) vastgesteld. De vaststelling van de Verordening is onder meer bekend gemaakt in het gemeenteblad van december 1995 en in het Alkmaars Weekblad van 21 februari 1996. De terinzagelegging heeft naar behoren plaatsgevonden.
2.3. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Verordening is voor zover hier van belang bepaald:
'... wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing in elk geval buiten aanmerking gelaten de waarde van openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar ver voer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwer ken;',
en in voormeld artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k,
is bepaald:
'... wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing in elk geval buiten aanmerking gelaten de waarde van straat- meubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen -niet zijnde gebouwen- welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen;'.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende was op 1 januari 1996 eigenaresse en gebruikster van het stationscomplex aan de Stationsweg 49 te Alkmaar.
3.2. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslagen de waardegrondslag ad f z berekend door aan de diverse onderdelen van het complex waarden toe te kennen en die te totaliseren.
Voormeld bedrag is als volgt opgebouwd:
a. Stationsgebouw (excl. ondergrond en transferruimten): f a
b. Transferruimte (excl. ondergrond): f b
c. Tunnel (excl. ondergrond): f c
d. Onderstation (excl. ondergrond): f d
e. 1e Perron 1.000 m2: f e
f. 1e Perron overkapping 284 m2: f f
g. 2e Perron 3.000 m2: f g
h. 2e Perron overkapping 2.852 m2: f h
i. 2e Perron wachtkamer 40 m2: f i
j. 2e Perron verblijf 71 m2: f j
k. 2e Perron administratie 113 m2: f k
l. 2e Perron dienstgebouw 68 m2: f l
ma. 3e Perron 2.500 m2: f ma
mb. 3e Perron overkapping 1.200 m2: f mb
n. Parkeerplaats auto's 4.000 m2: f n
o. Technische ruimte, w.o. omvormergebouw (excl. ondergrond): f o
p. Dienstencentrum (excl. ondergrond): f p
q. Sport- en ontspanningsruimte (excl. ondergr.): f q
r. Werkkuil (excl. ondergrond): f r
s. Onbewaakte openbare fietsenstalling 158 m2 (excl. ondergrond): f s
t. Kantoren (excl. ondergrond): f t
u. Bedrijfshallen, c.q. douaneloodsen (excl ondergrond): f u
v. Archief (= op 1e verdieping): f v
w. Relaishuis/kantoor verkeersleiding/brugpost (excl. ondergrond): f w
x. Grond 9.000 m2/ f 40 per m2 (met name parkeerterrein tussen de sporen): f x
y. Grond 20.500 m2/ f 125 per m2: f y
___________
Totaal f z
3.3. De onderdelen o t/m q zijn gelegen aan de Van der Kaay-straat, de onderdelen r t/m v aan de Kruseman van Eltenweg, en onderdeel w aan de Helderseweg.
3.4. De onder y vermelde grond kan als volgt nader worden uitgesplitst:
ya. ondergrond stationsgebouw 765 m2: f ya
yb. ondergrond transferruimte 235 m2: f yb
yc. ondergrond tunnel 275 m2: f yc
yd. ondergrond onderstation 300 m2: f yd
yo. ondergrond technische ruimte 1.200 m2: f ye
yp. ondergrond dienstencentrum 2.000 m2: f yp
yq. ondergrond sport/ontsp.ruimte 800 m2: f yq
yr. ondergrond werkkuil 325 m2: f yr
ys. ondergrond fietsenstalling 200 m2: f ys
yt. ondergrond kantoren 500 m2: f yt
yu. ondergrond bedrijfshallen 2.400 m2: f yu
yw1. ondergrond relaishuis etc 400 m2: f yw1
yw2. omliggende grond relaishuis etc 600 m2: f yw2
yy1. omliggende grond van Eltenweg 5.000 m2: f yy1
yy2. braakliggende grond 5.000 m2: f yy2
yy3. voorplein station 500 m2 f yy3
f 20.500 m2 f yz
3.5. Verweerder heeft het bij 3.2. vermelde bedrag van f z ten grondslag gelegd aan een aanslag voor de zogenoemde gebruikersbelasting, en een aanslag voor de zogenoemde eigenarenbelasting.
4. Geschil
Het geschil betreft de uitleg van de begrippen 'openbare landweg' (hierna: openbare weg), 'banen voor openbaar vervoer per rail', 'kunstwerken' en 'straatmeubilair' in de zin van de Wet en de Verordening.
In concreto is tussen partijen in geschil of, en zo ja welke van de onder 3.2 en 3.3 vermelde onderdelen van het stationscomplex bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking moeten worden gelaten.
Verweerder stelt dat alle voormelde onderdelen terecht in de heffing zijn betrokken. Belanghebbende stelt dat de nader onder 6 te behandelen onderdelen buiten aanmerking moeten worden gelaten.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat de onderhavige procedure een zogenoemde proefprocedure is over de uitleg van de onder 4 vermelde begrippen en de toepassing daarvan in de praktijk. Gemachtigde heeft daaraan toegevoegd dat voor dit geschil de feitelijke waardering van de diverse onderdelen van het stationscomplex van ondergeschikte betekenis is.
Partijen hebben het Hof verzocht om, voor zover de uitleg van voormelde begrippen gevolgen voor de waardering heeft, de vaststelling van de bedragen zo nodig in goede justitie te verrichten.
Ter zitting zijn partijen -alleen voor dit geschil- om procedurele redenen overeengekomen dat de waarde van de perrons, zoals hiervoor bij 3.2, onder e, g en ma vermeld, in totaal 'f egma' bedraagt.
Gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat de stelling met betrekking tot eventuele bodemverontreiniging wordt ingetrokken. Belanghebbende conformeert zich aan de door verweerder vastgestelde grondwaarde. Ook de stelling dat de sport- en ontspanningsruimte (zie bij 3.2, onder q) buiten aanmerking moet blijven wordt ingetrokken.
Gemachtigde heeft nog gesteld dat, voor het geval de baanverlichting en seinen in de heffing zijn betrokken, zulks onjuist is omdat deze zaken zodanig nauw met de spoorbaan verbonden zijn dat ze daarmee een geheel vormen. Primair stelt gemachtigde dat ze deswege buiten de heffing moeten blijven, en subsidiair dat ze onder de werktuigenvrijstelling vallen.
De voor het station gelegen parkeerplaats is niet alleen voor N.S.-klanten bestemd, deze is door iedereen te gebruiken.
De tussen de sporen gelegen parkeerplaatsen worden door belanghebbende zelf en door andere gebruikers van (onderdelen van) het stationscomplex gebruikt.
Het straatmeubilair, te weten onder meer wachtruimtes, abri's en banken moeten bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking blijven. Ook de perronoverkappingen moeten onder straatmeubilair begrepen worden.
Verweerder heeft zijn standpunt ter zitting nog als volgt toegelicht.
Het stationsgebouw is geen kunstwerk in de zin van de Wet. Binnen dat gebouw kunnen zich ook geen openbare landwegen bevinden. De transferruimte, veelal gelegen bij de loketten, is noch onderdeel van een openbare landweg, noch onderdeel van een baan voor openbaar vervoer per rail.
De voetgangerstunnel heeft de bestemming de perrons voor passagiers bereikbaar te maken; hoewel de tunnel twee stadsdelen (het centrum van de gemeente aan de voorzijde van het station en de buiten het centrum gelegen woonwijken aan de achterzijde van het station) met elkaar verbindt, en dientengevolge ook door voetgangers en fietsers (te voet) als verbindingsroute tussen die stadsdelen wordt gebruikt, is de tunnel geen openbare weg.
De tunnel is geen kunstwerk in de zin van de Wet.
Uit de schriftelijke briefwisseling tussen partijen en de griffier bleek dat onduidelijkheid bestond over de hoedanigheid en aard van het hiervoor genoemde 'onderstation'.
Bij brief van 18 februari 1999 heeft de griffier het volgende aan partijen medegedeeld:
"(...) Voorts deel ik u mede dat het Hof met betrekking tot de definitie van het begrip onderstation in het onderhavige geval thans uitgaat -en als zodanig zal verwerken in de uitspraak- van het standpunt zoals is ingenomen door Advocaat-Generaal mr. Moltmaker in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad met rolnummer 24 238, BNB 1987/275*, welk standpunt als volgt luidt. "Het onderstation (...) is een onderdeel van de keten van energievoorziening; het is een post voor distributie van energie en vergelijkbaar met een trafohuis. Het bevindt zich i.c. op het stationsemplacement, maar het komt voor dat het elders langs de baan staat". Partijen, daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben op deze brief niet gereageerd, en daarmee te kennen gegeven met vermeld uitgangspunt van het Hof accoord te gaan."
6. Beoordeling van het geschil
6.1.1. In de uitspraak van dit Hof van 6 december 1985, zoals opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1987, nr. 24 238 (BNB 1987/275*), is onder meer het volgende overwogen:
"(...) In de tekst noch in de geschiedenis van de tot-
standkoming van de Wet (Hof: Gemeentewet) is aangegeven
wat onder banen voor openbaar vervoer per rail verstaan
dient te worden. Deswege dient te rade te worden gegaan
bij hetgeen daaronder naar het spraakgebruik en naar
verkeersopvatting wordt verstaan.
Volgens het spraakgebruik en naar verkeersopvatting beperkt het begrip banen voor openbaar vervoer per rail
zich niet tot de spoorbaan en het baanlichaam zelf, doch
dienen daartoe ook te worden gerekend de voorzieningen
die hetzij onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze banen, hetzij op zodanige wijze zijn verbonden
met of afgestemd op die banen dat zij naar verkeersop-
vatting zijn te beschouwen als onzelfstandige onderdelen daarvan.(...)",
en:
"(...) de beide perrons.
Deze voorzieningen zin onmisbaar voor het onderwerpelijke vervoer en zijn op zodanige wijze op de banen afgestemd
dat zij daarvan naar verkeersopvatting onderdeel uitma-
ken. Zonder de perrons waarop de goederen worden aange voerd en verladen en waarop de passagiers zich dienen te
begeven om van het vervoer gebruik te kunnen maken, kunnen de banen niet functioneren voor openbaar vervoer.
Op grond van het vorenoverwogene dient geconcludeerd te worden dat (...) de beide perrons deel uitmaken van de
banen voor openbaar vervoer per rail en uit dien hoofde
niet in de heffing betrokken dienen te worden.(...)".
6.1.2. In het arrest van de Hoge Raad van 7 december 1983, nr. 21 839 (BNB 1984/19), heeft de Raad -kort samengevat- onder meer overwogen dat de kennelijke zin van de toevoeging 'een en ander met inbegrip van kunstwerken' is de vrijstelling niet te beperken tot de openbare wegen en banen zelf, maar haar mede uit te strekken tot kunstwerken die, op zich geen openbare wegen of banen, daarmede wel zodanig zijn verbonden dat zij aan het verkeer over die wegen of banen dienstbaar zijn.
6.1.3. Naar 's Hofs oordeel heeft hetgeen de Hoge Raad en dit Hof hebben overwogen, zoals hiervoor bij 6.1.1 en 6.1.2 vermeld, ook thans nog te gelden.
6.2. Bij de beoordeling van de vraag welke onderdelen van het stationscomplex bij de vaststelling van de waarde buiten aanmerking moeten worden gelaten dienen naar 's Hofs oordeel volgens het spraakgebruik dan wel naar de verkeersopvattingen in ieder geval onder 'banen voor openbaar vervoer per rail' te worden begrepen:
- rails met bielzen, kiezel en dijklichaam,
- portalen met bovenleidingen,
- wissels, stootblokken, seinen, seinpalen en spoorverlichting,
- mechanische en electrische veiligheidsvoorzieningen,
- installaties voor spoorbaancommunicatie en,
- de ondergrond van voornoemde zaken,
zulks omdat deze zaken hetzij onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze banen, hetzij op zodanige wijze zijn verbonden met of afgestemd op die banen dat zij als onzelfstandige onderdelen daarvan zijn te beschouwen. De evengenoemde onderdelen zijn dan ook terecht niet in de heffingsgrondslag begrepen. De subsidaire stelling van belanghebbende, ingenomen ter zitting, dat de baanverlichting en seinen onder de zogenoemde 'werktuigenvrijstelling' vallen, behoeft mitsdien geen behandeling meer.
6.3. Uit 6.1.3 vloeit voort dat het onder 6.2 overwogene eveneens voor de perrons (e, g en ma) geldt. Voorzover dit oordeel onjuist zou zijn overweegt het Hof dat de perrons tevens als kunstwerken in de zin van de Wet en de Verordening kunnen worden aangemerkt, daar zij zodanig met de banen voor openbaar vervoer per rail zijn verbonden, dat zij aan het verkeer over die banen dienstbaar zijn. Gezien het vorenoverwogene moet de waarde van de perrons welke, naar tussen partijen vaststaat, 'f egma' bedraagt buiten aanmerking worden gelaten.
6.4. Eveneens dienen als zaken die hetzij onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de 'banen voor openbaar vervoer per rail', hetzij op zodanige wijze zijn verbonden met of afgestemd op die banen dat zij als onzelfstandige onderdelen daarvan zijn te beschouwen, te worden aangemerkt: de technische ruimten, waaronder in hoofdzaak het omvormergebouw (o), de werkkuil (r), het relaishuis, het kantoor van de verkeersleiding, de brugpost (w) en het onderstation (d). De waarde van voormelde zaken ad in totaal 'f orwd' moet buiten aanmerking worden gelaten. Zulks geldt eveneens voor de ondergrond van deze zaken (yd, yo, yr en yw1) ad in totaal 'f ydorw1'.
6.5. Ten aanzien van de transferruimte (b), de perronoverkappingen (f, h en mb), de op het 2e perron aanwezige wachtkamer (i), verblijfsgebouw (j), administratiegebouw (k) en dienstgebouw (l), alsmede het dienstencentrum (p), de kantoren (t), de bedrijfshallen c.q. douaneloodsen (u), en het archief (v), -voorzover van toepassing- de ondergrond daarvan heeft het volgende te gelden. Naar 's Hofs oordeel kunnen deze zaken volgens spraakgebruik dan wel naar verkeersopvatting niet onder 'banen voor openbaar vervoer per rail' worden begrepen. Ook kunnen ze niet als kunstwerk in de zin van de Wet en de Verordening worden aangemerkt, nu zij niet zodanig met die banen zijn verbonden dat zij dienstbaar zijn aan het verkeer over die banen. Aldus dient de waarde van deze onderdelen in de heffingsgrondslag te worden begrepen, behoudens voor zover een andere vrijstelling van toepassing zou zijn (zie 6.11.1 tot en met 6.11.3 en 6.7).
6.6.1. Met betrekking tot de tunnel (c) en de ondergrond daarvan (yc) overweegt het Hof als volgt. De tunnel vormt de toegang tot de perrons én is een voor een ieder zonder voorafgaande toestemming toegankelijke verbindingsroute tussen de voor- en achterzijde van het stationscomplex en de daaraan grenzende stadsdelen.
6.6.2. Belanghebbendes stelling dat de tunnel op zichzelf reeds onder het begrip 'banen voor openbaar vervoer per rail' valt wordt verworpen. De tunnel kan immers niet als een voorziening worden aangemerkt die onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan zodanige banen, noch is zij op zodanige wijze verbonden met of afgestemd op die banen, dat zij naar verkeersopvatting is te beschouwen als een onzelfstandig onderdeel daarvan.
6.6.3. Voorts stelt belanghebbende en betwist verweerder dat de tunnel een kunstwerk is. Het Hof overweegt hieromtrent het volgende. Naar 's Hofs oordeel is de tunnel zodanig verbonden met de banen voor openbaar vervoer per rail dat zij aan het verkeer over die banen dienstbaar is. Personenverkeer per rail vanaf twee van de drie perrons valt immers slechts via de tunnel te realiseren. De tunnel is mitsdien een kunstwerk in de zin van de Wet en de Verordening, en kan als zodanig onder de banen voor openbaar vervoer per rail worden begrepen. De waarde van de tunnel ad f c en van de ondergrond daarvan ad f yc dient gezien het vorenoverwogene buiten aanmerking te worden gelaten.
6.6.4. Nu de tunnel, zoals hiervoor is overwogen op zich reeds een kunstwerk is, behoeft de vraag of de tunnel als een openbare weg moet worden aangemerkt, in beginsel niet meer te worden beantwoord. Aangezien het in casu een zogenoemde 'proefprocedure' betreft zal het Hof de vraag echter ten overvloede beantwoorden. Bij het ontstaan c.q. de aanleg van het spoorwegnet werd in het onderhavige geval de spoorbaan aan de rand van de toenmalige stedelijke bebouwing gesitueerd. Daaruit volgt dat de voorzijde van het stationsgebouw aan de kant van het stadscentrum ligt. Door stadsuitbreiding ontstond in de loop der jaren stedelijke bebouwing aan de achterzijde van het station. Doordat daar ook een ingang aanwezig is, en kennelijk doordat de spoorbaan een barrière vormt tussen de stadsdelen aan deze en aan gene zijde van die spoorbaan, is een -veelal door voetgangers gebruikte- publieke verbindingsroute tussen de twee stadsdelen via de tunnel, die de voor- en de achterzijde van het station met elkaar verbindt, ontstaan. De route door de tunnel moet thans, naar de verkeersopvattingen beoordeeld, als openbare weg in de zin van de Wet en de Verordening worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat het om een tunnel gaat die tevens toegang biedt tot de perrons en die feitelijk alleen door voetgangers te gebruiken is. Noch is daarbij van belang dat die publieke verbindingsroute over het private eigendom van belanghebbende voert, noch dat voetgangers ook via andere wegen zich van de ene naar de andere kant van het stationscomplex kunnen begeven. Dat de tunnel niet als een openbare weg in de zin van de Wegenwet kan gelden, zoals verweerder heeft aangevoerd, doet voor zover zulks het geval zou zijn daaraan evenmin af, nu de wetsgeschiedenis geen steun geeft voor de opvatting dat voornoemde wet in dit opzicht doorslaggevend is.
6.7. Belanghebbende stelt dat de transferruimte (b) een openbare weg is, dan wel daarvan een onderdeel vormt. Het Hof verwerpt die stelling. De transferruimte is de binnen het stationsgebouw gelegen ruimte waar -in hoofdzaak- de kaartverkoop plaatsvindt. Als al sprake zou zijn van enige publieke verbindingsroute via die transferruimte naar een openbare weg, dan wel naar een als openbare weg aan te merken openbare ruimte, dan nog wordt daardoor de transferruimte geen openbare weg. De eventuele functie van publieke verbindingsroute is daarvoor in relatie tot de functie van ruimte voor door belanghebbende aan haar klanten te verlenen diensten van te ondergeschikte betekenis.
6.8. Belanghebbende stelt dat de voor het station gelegen parkeerplaats voor auto's van 4.000 m2 (n), de aldaar gelegen onbewaakte openbare fietsenstalling (s) en de ondergrond daarvan (ys) de functie van openbare weg hebben. Het betreft een voor iedereen vrij toegankelijke parkeerplaats en fietsenstalling. Nu, zoals dit Hof bij uitspraak van 9 januari 1998 (P95/1525) onder meer heeft overwogen, de functie van een openbare weg is het verkeer van personen en/of voertuigen over die weg voor in beginsel iedereen mogelijk te maken, en zulks bij deze parkeerplaats en de fietsenstalling -kennelijk zonder voorafgaande toestemming van de eigenaar- het geval is, is sprake van openbare weg in de zin van de Wet en de Verordening. De waarde van de parkeerplaats ad f n en van de ondergrond van de fietsenstalling ad f ys, tezamen 'f nys', dient mitsdien buiten aanmerking te worden gelaten. De waarde van de fietsenstalling zelf dient wel in de heffingsgrondslag te worden begrepen, nu een opstal naar haar aard niet als openbare weg kan worden aangemerkt.
6.9. Ten aanzien van de grond op het stationscomplex (x) die tussen de sporen ligt en die bij belanghebbende als parkeerterrein in eigen gebruik is ten behoeve van personeel en andere gebruikers van (gedeelten van) het stationscomplex, overweegt het Hof het volgende. Nu deze grond naar spraakgebruik en verkeersopvatting op zichzelf niet reeds onder het begrip 'banen voor openbaar vervoer per rail' valt en ook niet een voorziening vormt die daaraan onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is, noch als een onzelfstandig onderdeel daarvan is te beschouwen, en de grond evenmin als openbare weg kan worden aangemerkt, omdat de grond niet de functie heeft het verkeer van personen en/of voertuigen over die grond in beginsel voor iedereen mogelijk te maken, dient de waarde ervan in de heffingsmaatstaf te worden begrepen.
6.10. Het voor het station gelegen voorplein (yy3) vormt openbare ruimte. Het heeft overwegend mede de functie het verkeer van personen en/of voertuigen over dat plein voor in beginsel iedereen mogelijk te maken. Het plein vormt mitsdien een openbare weg. De waarde ad f yy3 dient daarom buiten aanmerking te worden gelaten.
6.11.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de perronoverkappingen (f, h en mb) als straatmeubilair in de zin van de Verordening moeten worden aangemerkt. Hoewel de overkappingen onmiskenbaar ten gerieve of in het belang van de klanten van belanghebbende zijn gebouwd, verhindert naar 's Hofs oordeel reeds het spraakgebruik en de verkeersopvatting dat de overkappingen als straatmeubilair worden beschouwd.
6.11.2. Blijkens de tekst van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Verordening kunnen gebouwen niet als straatmeubilair worden aangemerkt. Nu ten aanzien van de op het 2e perron gelegen verblijfsruimte voor personeel (j), het administratiegebouw (k) en het dienstgebouw (l) sprake is van gebouwen kunnen deze drie onderdelen reeds op deze grond niet buiten aanmerking worden gelaten. Ten overvloede overweegt het Hof dat voormelde onderdelen naar zijn oordeel niet ten gerieve van het publiek zijn gebouwd, en ook het spraakgbruik en de verkeersopvattingen verhinderen dat deze onderdelen als straatmeubilair kunnen worden beschouwd.
6.11.3. Belanghebbende beschikt ten gerieve of in het belang van haar klanten over een wachtkamer op het 2e perron (i). Voorts heeft zij banken, abri's, afvalbakken en dergelijke op de perrons geplaatst. Het betreft voorzieningen in de open lucht op voor de reizigers toegankelijke gedeelten van het stationscomplex. Nu een perron naar 's Hofs oordeel naar het spraakgebruik en naar de verkeersopvattingen niet als een straat kan worden aangemerkt, kunnen voormelde voorzieningen reeds daarom niet als straatmeubilair worden beschouwd.
6.11.4. De gemachtigde heeft meer subsidiair nog gesteld dat de perronoverkappingen, en kennelijk ook de onder 6.11.3 vermelde onderdelen, op grond van het gelijkheidsbeginsel tot het straatmeubilair moeten worden gerekend. Hij vergelijkt met name de perronoverkappingen die geplaatst zijn voor reizigers die gebruik maken van treinvervoer met bushokjes c.q. abri's die geplaatst zijn voor publiek dat gebruik maakt van busvervoer. Naar 's Hofs oordeel faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Nu een perron voor de toepassing van de Verordening niet als straat is aan te merken (zie 6.11.3), was er een objectieve en redelijke rechtvaardiging om de op het perron aanwezige voorwerpen, zoals de overkappingen, niet als onbelast straatmeubilair aan te merken, ook al zouden min of meer identieke op straat geplaatste voorwerpen wel onbelast worden gelaten.
6.12. Gezien het vorenoverwogene moet de heffingsmaatstaf worden verminderd met f z1 (zie 6.3, 6.4, 6.6.3, 6.8 en 6.10)) De heffingsmaatstaf bedraagt alsdan f z verminderd met f z1 is f z2.
6.13. Het beroep is in zoverre gegrond. Derhalve moet de uitspraak worden vernietigd en moeten de aanslagen worden verminderd.
7. Proceskosten
Nu de uitspraak van verweerder moet worden vernietigd en de aanslagen verminderd acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt de vergoeding berekend op f 3.195 (A1: 1, 2, 3 en 5; factor 1,5).
De door een gemachtigde op 28 november 1997 aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten hebben blijkens de declaratie betrekking op fiscaal advies in het kader van de onderhavige procedure. Zodanige kosten komen niet, naast die van door gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor vergoeding op de voet van artikel 1, onder b, van het Besluit in aanmerking.
8. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslagen tot aanslagen berekend naar een heffingsmaatstaf van f z2,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belangheb- bende tot het beloop van f 3.195 en wijst de gemeente
Alkmaar aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen,
- gelast verweerder het griffierecht ad f 80 aan belang-
hebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 11 juni 1999 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.