ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8101

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/03793
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag vennootschapsbelasting en liquidatieverlies bij deelneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende X tegen een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen. Het beroep is ingediend op 19 augustus 1998 en betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995, opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 197.468. De inspecteur had de aanslag verhoogd met f 500 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Na bezwaar werd de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft de aanslag bestreden en verzocht om vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot f 197.461.

De zaak draait om de vraag of het opgeofferde bedrag voor de deelneming in C BV, dat door belanghebbende is omgezet in aandelen, moet worden gesteld op f 5.600.000 of op een lager bedrag. Belanghebbende heeft in 1990 een lening verstrekt aan B BV en heeft een deel daarvan omgezet in aandelen in C BV. Na liquidatie van C BV heeft belanghebbende een liquidatieverlies van f 5.600.000 opgevoerd in haar aangifte vennootschapsbelasting voor 1994. De inspecteur heeft dit verlies gecorrigeerd en de aanslag opgelegd.

Het Hof heeft geoordeeld dat het opgeofferde bedrag moet worden vastgesteld op de waarde van de vorderingen in het economische verkeer, die in dit geval nihil was. Het Hof heeft de zienswijze van belanghebbende verworpen en geconcludeerd dat het gelijk aan de inspecteur is. De uitspraak van het Hof bevestigt de bestreden uitspraak van de inspecteur en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet vergoed, aangezien belanghebbende in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

98/03793
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen te Z, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 augustus 1998, ingediend door mr. A te Z als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 10 december 1998.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 juli 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995.
De aanslag werd opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 197.468. De verschuldigde belasting werd verhoogd met -na beperking van de verhoging- f 500 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 197.461.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 26 mei 1999 is verschenen de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld door de heer Nasser. De gemachtigde van belanghebbende is niet verschenen. Nadat dit bij de aanvang van de mondelinge behandeling het Hof was gebleken heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de gemachtigde. Gemachtigdes secretaresse deelde mede dat de oproep door de gemachtigde wel was ontvangen, maar dat hij ervan afzag het beroep verder toe te lichten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 1990 aan B BV, een niet aan haar gelieerde vennootschap, een converteerbare lening verstrekt ten bedrage van f 4.500.000. De conversiemogelijkheid zag op het omwisselen tegen aandelen in C BV, een vennootschap waarvan alle aandelen in het bezit waren van B BV.
2.2. Belanghebbende heeft eind 1991 met gebruikmaking van het hiervóór bedoelde conversierecht de helft van de aan B BV verstrekte lening omgezet in aandelen in C BV. Het belang van belanghebbende in C BV bedroeg daardoor 20% van het nominaal gestorte kapitaal.
2.3. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 heeft belanghebbende het resterende gedeelte van de aan B BV verstrekte lening (f 2.250.000) afgewaardeerd tot nihil.
2.4. Op 21 december 1993 heeft C BV het restant van de schuld van B BV aan belanghebbende van B BV overgenomen, zodat belanghebbende een vordering kreeg op C BV tot een bedrag van f 2.250.000.
2.5. Voorts vonden in 1993 en 1994 de volgende gebeurtenissen plaats:
Belanghebbende nam een vordering die B BV had op CY BV, een 100%-dochter van C BV, groot f 1.000.000, over tegen betaling van een bedrag van f 1. Deze schuld is vervolgens door C BV van CY BV overgenomen.
Belanghebbende nam een vordering die B BV had op CY BV, groot f 100.000, over tegen betaling van een bedrag van f 1. Vervolgens heeft C BV deze schuld van CY BV overgenomen.
2.6. Op 15 april 1994 heeft belanghebbende haar vorderingen op C BV van f 2.250.000, f 1.000.000 en f 100.000 omgezet in nominaal ¦ 3.350.000 aandelen in C BV.
2.7. Op 15 april 1994 is de naam van C BV gewijzigd in W BV (hierna toch verder te noemen: C BV).
2.8. Op 15 september is C BV geliquideerd.
2.9. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1994 verantwoordde belanghebbende een liquidatieverlies als bedoeld in artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) ten bedrage van f 5.600.000. Dit bedrag was samengesteld uit een bedrag van f 2.250.000 ter zake van de onder 2.2. hiervóór bedoelde in 1991 verkregen aandelen in C BV en een bedrag van in totaal f 3.350.000 ter zake van de onder 2.6. hiervóór bedoelde omgezette vorderingen.
2.10. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1995 berekende belanghebbende haar belastbare winst op f 280.963. In haar opvatting bedroegen de verrekenbare verliezen f 3.433.500 (f 734.080 uit 1993 en f 2.699.420 uit 1994), zodat na verliesverrekening het belastbare bedrag volgens de aangifte nihil bedroeg.
2.11. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd. Hij stelde zich op het standpunt dat de te verrekenen verliezen ¦ 3.350.000 lager waren dan belanghebbende stelde, zodat met de belastbare winst van het onderhavige jaar nog slechts ¦ 83.500 verrekenbaar was. Met dagtekening 29 april 1998 heeft de inspecteur vervolgens de aanslag opgelegd. Na bezwaar werd de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende voor de deelneming in C BV opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d, tweede lid, van de Wet dient te worden gesteld op ¦ 5.600.000, zoals belanghebbende bepleit en de inspecteur bestrijdt.
Indien de vorenstaande vraag dient te worden beantwoord in de door de inspecteur voorgestane zin, verdedigt belanghebbende dat het liquidatieverlies ¦ 2 hoger is dan door de inspecteur in aanmerking is genomen, zulks in verband met de voor overgenomen vorderingen door belanghebbende betaalde bedragen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting is daaraan door de inspecteur -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
In mijn vertoogschrift heb ik geschreven dat belanghebbende vorderingen op C BV heeft gekocht van B BV. Dat is inderdaad een vereenvoudigde voorstelling van zaken. Het maakt de zaak evenwel niet anders, aangezien steeds sprake bleef van waardeloze vorderingen. Er is door belanghebbende geen winst verantwoord ter zake van waardetoename van de vorderingen waarom het hier gaat.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in 1994 bij belanghebbende sprake is van een liquidatieverlies in de zin van artikel 13d, tweede lid, van de Wet. In geschil is slechts de omvang van dat verlies.
5.1.2. Dat C BV liquidatie-uitkeringen heeft gedaan is gesteld noch gebleken. De omvang van het liquidatieverlies wordt derhalve bepaald door de omvang van het door belanghebbende voor de deelneming in C BV opgeofferde bedrag. Gesteld noch gebleken is dat het opgeofferde bedrag door de inspecteur bij beschikking is vastgesteld.
5.1.3. Het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d, tweede lid, van de Wet bestaat in een geval als het onderhavige uit de kostprijs van de deelneming bij de verkrijging door belanghebbende, vermeerderd met de kostprijs van de latere uitbreiding van haar deelneming in C BV.
5.1.4. Als kostprijs geldt het door belanghebbende voor de verkregen aandelen betaalde bedrag of, als geen betaling in geld heeft plaatsgevonden, de waarde in het economische verkeer van de voor de verkrijging van de aandelen overgedragen bezittingen.
Niet in geschil is dat de kostprijs bij de verkrijging van de deelneming in C BV f 2.250.000 bedroeg, zijnde de waarde van het in aandelen omgezette gedeelte van de vordering die belanghebbende had op B BV, zodat het opgeofferde bedrag ten minste op dat bedrag dient te worden gesteld.
5.1.5. Voor de verkrijging in 1994 van aandelen in C BV met een nominaal bedrag van f 3.350.000 heeft belanghebbende een drietal vorderingen op C BV opgeofferd; aan de verplichting tot volstorting van deze aandelen is voldaan door verrekening van de vorderingen die belanghebbende op C BV had.
5.1.6. Met betrekking tot deze omzettingen van vorderingen in aandelen in C BV stelt belanghebbende zich op het standpunt dat door deze omzettingen het voor de deelneming in C BV opgeofferde bedrag is verhoogd met de som van de nominale bedragen van deze vorderingen, dus met ¦ 3.350.000, en niet met de waarde in het economische verkeer van deze vorderingen, aangezien de omvang van het opgeofferde bedrag volgens haar wordt bepaald door het formeel op de aandelen gestorte kapitaal. Zij beroept zich in dat verband op de arresten van de Hoge Raad van 10 maart 1993, nr. 28.508, BNB 1993/237*, en 18 oktober 1995, nr. 30.643, BNB 1996/189*.
5.1.7. Gelet op hetgeen onder 5.1.4. hiervóór werd overwogen, wijst het Hof de zienswijze van belanghebbende af. De omstandigheid dat door de omzetting van de vorderingen is voldaan aan de volstortingsverplichting met betrekking tot de nieuw geplaatste aandelen is voor de vaststelling van het opgeofferde bedrag niet van belang. De door belanghebbende aangehaalde arresten van de Hoge Raad hebben betrekking op andere kwesties en missen betekenis voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag.
5.1.8. Belanghebbende heeft haar vordering op B BV ten bedrage van f 2.250.000 per 31 december 1992 afgewaardeerd tot nihil. De vorderingen op CY BV ten bedrage van f 1.000.000 onderscheidenlijk f 100.000 heeft belanghebbende verkregen tegen betaling van f 1 per vordering. Gesteld noch gebleken is dat bij gelegenheid van de overname van de schulden van B BV en CY BV door C BV de waarde van de drie vorderingen is toegenomen. Ter zitting heeft de inspecteur nog aangevoerd dat belanghebbende geen winst heeft verantwoord ter zake van waardevermeerdering van de drie litigieuze vorderingen. Het Hof acht hetgeen de inspecteur dienaangaande stelt ook aannemelijk. Ook anderszins is gesteld noch gebleken dat de waarde van de vorderingen ten tijde van de omzetting ervan in aandelen in C BV hoger was dan achtereenvolgens nihil, f 1 en f 1. Nu belanghebbende in haar beroepschrift ook niet bepleit dat een andere waarde dan hetzij de nominale waarde van de vorderingen, hetzij het bedrag van f 2 in aanmerking moet worden genomen, dient het voor de uitbreiding van de deelneming in C BV door belanghebbende opgeofferde bedrag te worden gesteld op f 2.
5.2. Voor de beantwoording van de vraag op welk bedrag het belastbare bedrag van belanghebbende over het onderhavige jaar dient te worden vastgesteld, kan ervan worden uitgegaan dat de belastbare winst van belanghebbende over het onderhavige jaar f 280.963 bedraagt. Bij het opleggen van de aanslag is om redenen die niet zijn opgehelderd ten onrechte een verlies verrekend van f 83.495 in plaats van ¦ 83.500. Het belastbare bedrag bedraagt derhalve uit dien hoofde f 5 minder dan het op het aanslagbiljet vermelde bedrag van f 197.468. Tot vermindering van de aanslag kan dit evenwel niet leiden, aangezien de verschuldigde vennootschapsbelasting (vóór verhoging) niet lager wordt dan het volgens de aanslag verschuldigde bedrag van f 74.111, welk bedrag kennelijk is berekend na afronding van het vastgestelde belastbare bedrag op f 197.460. Ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende, hoewel gegrond, leidt derhalve niet tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag.
5.3. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 7 juli 1999 door mrs. Smit, Van Loon en Van Sonderen, in tegenwoordigheid van mr. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.