98/847
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z
tegen
een uitspraak van Burgemeester en wethouders van de gemeente P, verweerder.
1. Loop van het geding
Op 3 maart 1998 is ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ingekomen, ingediend door X te Z. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 24 februari 1998, betreffende de ten name van X-Y genomen beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de bij de voormelde beschikking vastgestelde waarde tot ƒ 264.000.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van 25 januari 1999, alwaar zijn verschenen X-Y en verweerder. Na verwijzing van de zaak naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer is het beroep behandeld ter zitting van 23 april 1999, alwaar dezelfde personen zijn verschenen. Ter zitting van 23 april 1999 heeft verweerder een tweetal stukken overgelegd waarvan X-Y kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. Namens verweerder is een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de hiervóór genoem-de overgelegde stukken wordt geacht hier te zijn ingelast.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Bij beschikking van 27 maart 1997 is de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q (hierna: het object) naar de waardepeildatum 1 januari 1995 op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgesteld op een bedrag van ƒ 288.000. De beschikking is genomen ten name van X-Y die in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met X.
2.2. Met dagtekening 27 maart 1997 is aan X-Y met betrekking tot het object een aanslag opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1997
2.3. Op 8 april 1997 is door verweerder een bezwaarschrift ontvangen, gedagtekend 7 april 1997 en ingediend door X. In dit schrijven staat onder meer vermeld:
"(...) Betreft: bezwaar OZB (...)
Door middel van dit schrijven maak ik bezwaar tegen de aanslag onroerende zaakbelasting 1997 (...)"
2.4. Ter zitting van 23 april 1999 heeft verweerder een kopie van een brief van X met dagtekening 12 mei 1997 overgelegd, door verweerder ontvangen op 14 mei 1997. In dit schrijven staat onder meer vermeld:
"(...) Betreft: bezwaarschrift WOZ beschikking object a-straat 1 . (...)
Recent ontving ik als eigenaar van bovengenoemd object de WOZ-beschikking. (...)
Tevens maak ik U erop opmerkzaam dat ik op 7 april 1997 bezwaar heb ingediend tegen de aanslag onroerende zaakbelasting inzake bovengenoemd object. (...)
Veiligheidshalve verzoek ik U dit schrijven ook als een bezwaarschrift aan te merken. (...)"
2.5. Met dagtekening 7 januari 1998 heeft verweerder, blijkens een ter zitting van 23 april 1999 door verweerder overgelegde kopie van de uitspraak, uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en met dagtekening 24 februari 1998 uitspraak gedaan op het bezwaar gericht tegen de onderhavige beschikking. In beide uitspraken heeft verweerder als bezwaarschrift aangemerkt de brief van 7 april 1997 en het standpunt ingenomen dat het betreffende bezwaarschrift tijdig was ingediend.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de bij de beschikking vastgestelde waarde van het object al dan niet te hoog is.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting van 23 april 1999 hebben partijen - voor zover hier van belang - daaraan het volgende toegevoegd.
X-Y:
De brief van 7 april 1997 was bedoeld als bezwaar tegen de waardevaststelling.
Verweerder:
De brief van 7 april 1997 is door mij opgevat als een bezwaar tegen de waardevaststelling. Op 14 mei 1997 is binnengekomen een brief van 12 mei 1997. Een kopie daarvan leg ik hierbij over. In de brief wordt bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Dat bezwaar is in beginsel te laat. Daarom heb ik het bezwaarschrift van 7 april 1997 ook als bezwaar tegen de beschikking aangemerkt. De brief van 12 mei 1997 is als aanvulling aangemerkt. Voor de aanslag OZB is apart uitspraak gedaan. Van die uitspraak leg ik hierbij een kopie over. De aanslag OZB is net als de beschikking gedagtekend 27 maart 1997.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of het bezwaarschrift gericht tegen de onderhavige beschikking al dan niet tijdig is ingediend, hetgeen de rechter ambtshalve dient te toetsen, moet eerst worden beoordeeld of verweerder al dan niet terecht de brief van 7 april 1997 van X heeft aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de onderhavige beschikking. Het Hof acht de beslissing van verweerder in dezen niet juist. Daartoe overweegt het Hof dat deze brief, gelet op de inhoud daarvan zoals vermeld onder 2.3, uitsluitend was gericht tegen de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen. Voor zover bij verweerder na ontvangst van deze brief nog enige twijfel bestond of deze niet tevens was gericht tegen de onderhavige beschikking, had deze twijfel naar ’s Hofs oordeel door de bewoordingen van de op 14 mei 1997 ontvangen brief van X van 12 mei 1997, zoals vermeld onder 2.4, weggeno-men dienen te zijn.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat in dit geding slechts de bedoelde brief van 12 mei 1997 kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de litigieuze beschikking.
5.2. Vaststaat dat de beschikking met dagtekening 27 maart 1997 is genomen en dat het bezwaarschrift tegen deze beschikking, het hierbovenoverwogene in acht nemend, op 14 mei 1997 door verweerder is ontvangen. Aldus is het bezwaarschrift buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gestelde termijn van zes weken ingediend, welke termijn in casu afliep op 8 mei 1997. Gelet op de dagtekening van het bezwaarschrift, 12 mei 1997, acht het Hof voorts niet aannemelijk dat de brief voor het einde van bedoelde termijn ter post is bezorgd. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard en dat mitsdien de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen ter zitting door X-Y omtrent het verzuim is opgemerkt leidt niet tot een ander oordeel. Aldus komt het Hof niet meer toe aan de behandeling van het geschilpunt.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, nu de bestreden uitspraak weliswaar wordt vernietigd, doch zulks niet leidt tot een beslissing waarbij het beroep zoals het is ingesteld, wordt gehonoreerd.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, en
- gelast verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 80 aan X te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 4 juni 1999 door mrs. Onnes, Van Loon en Possen, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.