98/3947
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 augustus 1998, gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 juli 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 62.621; in de aanslag is f 113 heffingsrente begrepen. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van primair f 41.567 en subsidiair f 52.094, en voorts tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente tot nihil.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 24 maart 1999 zijn verschenen belanghebbende en de inspecteur, tot bijstand vergezeld van dhr. Y.
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De inspecteur heeft daarvan kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.
Ter zitting is tevens behandeld het op 26 mei 1998 door belanghebbende ingediende beroepschrift, waarin hij opkomt tegen brieven van de inspecteur van 7 mei en 18 mei 1998, door belanghebbende opgevat als een weigering van de inspecteur om uitspraak te doen op een als bezwaarschrift aangemerkt schrijven van 19 februari 1998.
Ter zitting is door de inspecteur een verbeterde kopie overgelegd van bladzijde 3 van het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, werkzaam bij de rijksbelastingdienst, heeft zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1996 ingediend op 21 maart 1997. Het aangegeven belastbare inkomen bedraagt f 52.094. Bij vraag 4 'Periodieke uitkeringen die niet onder de loonbelasting vallen' heeft belanghebbende een bedrag van negatief f 10.423 (50 % van f 20.846) vermeld met als toelichting: "In 1996 is de premie-A woning te P verkocht. Er is daarom in 1996 geen periodieke overheidsbijdrage voor de woning ontvangen. Op grond van het in verband met de subsidie van toepassing zijnde anti-speculatiebeding is in 1996 f 20.846,= aan de gemeente P betaald. Deze aftrekbare kosten zijn voor 50% aan mijn vrouw toegerekend (zie A.P.)."
Op 24 april 1997 is een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.2. Vanaf 4 september 1997 heeft belanghebbende telefonisch, per brief, via interne email en in gesprekken gecommuniceerd met de aanslagregelende ambtenaar, de teamleider Technisch Team Particulieren en het plaatsvervangende hoofd van de eenheid over de onder 2.1. bedoelde aftrekpost. Voor een chronologisch overzicht zij verwezen naar bijlage 5 bij het vertoogschrift.
2.3.1. Na een aantal contacten heeft de aanslagregelende ambtenaar bij brief van 16 februari 1998 schriftelijk uiteengezet dat hij het bedrag van f 10.423 niet aftrekbaar acht en dat de aanslag zal worden geregeld naar een vastgesteld belastbaar inkomen van f 62.621.
2.3.2. Bij brief van 19 februari 1998 maakt belanghebbende bezwaar tegen de 'opgelegde aanslag IB/PH 1996' en tegen het in rekening brengen van heffingsrente.
De aanslag is intern vastgesteld op 16 april 1998 en is opgelegd met dagtekening 2 mei 1998.
2.3.3. Inmiddels had belanghebbende een en andermaal blijk gegeven van zijn ongenoegen over de trage afhandeling van de aanslag en het door hem als bezwaarschrift aangeduide schrijven van 19 februari 1998. Op 17 april 1998 deelt de teamleider van het Technisch Team Particulieren op een klacht van belanghebbende mede: '(..) Om de zaak echter niet nog verder te laten escaleren zal uw brief van 19 februari 1998 als een (vroegtijdig) bezwaarschrift aangemerkt worden en als zodanig behandeld. (..)."
2.3.4. Op 7 mei en 18 mei 1998 beantwoordt het plv. hoofd van de eenheid nieuwe brieven van belanghebbende en deelt daarbij mede dat de brief van 19 februari 1998 niet als een geldig bezwaarschrift is aan te merken, met het advies bezwaar te maken tegen de inmiddels opgelegde aanslag.
2.3.5. Op 26 mei 1998 komt belanghebbende in beroep tegen de weigering uitspraak te doen op het op 19 februari 1998 ingediende bezwaarschrift. Aan dit beroepschrift is ter griffie het kenmerknummer 98/2369 toegekend.
Ter griffie is vervolgens verondersteld dat het als beroepschrift aangemerkte schrijven diende te worden opgevat als een bij de verkeerde instantie ingediend bezwaarschrift. Het schrijven is daarom ter behandeling doorgezonden aan de inspecteur en het kenmerknummer 98/2369 is in de computeradministratie van de griffie als afgedaan aangemerkt.
Nadien is tussen belanghebbende, de inspecteur en de griffier van het Hof gecorrespondeerd over de status van belanghebbendes beroepschrift van 26 mei 1998, mede in het licht van de inmiddels op 16 juli 1998 gedane uitspraak op belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag.
Ter beëindiging van de discussie heeft de griffier de inspecteur gevraagd het als beroepschrift aangeduide schrijven van 26 mei 1998 aan hem terug te zenden, teneinde dit als beroepschrift te behandelen. Aan het teruggezonden beroepschrift is in de griffie-administratie het kenmerknummer 98/3489 toegekend.
Aan de inspecteur is niet verzocht een afzonderlijk vertoogschrift voor die zaak in te dienen.
2.4.1. Belanghebbende heeft op 30 december 1988 een woning gekocht aan de a-weg te P (hierna: de woning). De koopprijs bedroeg plusminus f 150.000 en de opleveringsdatum was 14 december 1989. Op 15 december 1989 is belanghebbende in het huwelijk getreden.
2.4.2. De woning betrof een 'premiekoop-A'-woning in de zin van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen, zoals die sedert 1 januari 1988 gold (hierna: de Beschikking). De tekst van de Beschikking behoort tot de gedingstukken.
Artikel 3 van de Beschikking luidt: 'Ten behoeve van het verkrijgen in eigendom van een door de begunstigde te bewonen nieuwe woning, al dan niet met bijbehorende grond, kan (..) een jaarlijkse bijdrage (..) worden verstrekt.'
Ingevolge artikel 10 van de Beschikking wordt de jaarlijkse bijdrage verstrekt onder de voorwaarde dat in de akte tot overdracht in eigendom van de woning een antispeculatiebeding is opgenomen. Dit antispeculatiebeding houdt in dat, bij verkoop van de woning binnen 10 jaren na de datum van de aanvang der eerste bewoning, aan de gemeente een bedrag moet worden betaald, gelijk aan een percentage van het verschil tussen de koopprijs en de verkoopprijs. Die koopprijs wordt in dat geval gecorrigeerd wegens een inmiddels opgetreden stijging van de bouwkosten en met de waarde van aan de woning aangebrachte extra voorzieningen. De aldus aan de gemeente af te dragen winst bedraagt in het eerste jaar 100% en vervolgens ieder jaar 10% minder.
2.4.3. In de Toelichting bij de Beschikking is omtrent dit antispeculatiebeding opgemerkt: 'Om te voorkomen dat als gegadigden voor de premiekoopwoningen zich personen zullen aandienen die de woning slechts beschouwen als iets, waarmee zij op korte termijn winst kunnen maken, zal in de overeenkomst tot het verkrijgen in eigendom van de woning een bepaling moeten worden opgenomen, op grond waarvan winst bij verkoop van de woning aan de gemeente ten goede komt.'
2.4.4. Op grond van de Beschikking is aan belanghebbende en zijn echtgenote een jaarlijkse bijdrage van f 3.600 toegekend. De eerste bijdrage wordt betaalbaar gesteld een jaar na het betrekken van de woning. Telkens na vijf jaar wordt opnieuw getoetst of de eigenaar en zijn echtgenote gelet op hun gezamenlijk inkomen en vermogen voor verdere bijdragen in aanmerking komen.
2.4.5. Belanghebbende heeft de woning in april 1996 verkocht. De verkoopprijs bedroeg volgens zijn verklaring ter zitting tussen f 200.000 en f 250.000. Ingevolge het antispeculatiebeding heeft hij 40% van de met inachtneming van de Beschikking berekende verkoopwinst, f 20.846, aan de gemeente P moeten afdragen.
Belanghebbende heeft in 1996 een woning te Z gekocht met een koopprijs van rond f 360.000 (waarde in bewoonde staat volgens aangifte f 217.000).
3. Geschil
Partijen twisten over de vraag welk geschrift van belanghebbende als bezwaarschrift moet worden aangemerkt en - in het verlengde daarvan - of het materiële geschil aan de orde moet komen naar aanleiding van belanghebbendes beroepschrift van 26 mei 1998 dan wel dat van 20 augustus 1998.
Het materiële geschilpunt is of de betaling uit hoofde van het antispeculatiebeding op het belastbare inkomen in aftrek kan worden gebracht. Belanghebbende acht als zodanig primair f 20.846 en subsidiair f 10.423 aftrekbaar, hetgeen de inspecteur bestrijdt.
Voorts is in geschil of bij het opleggen van de definitieve aanslag terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
Tenslotte vraagt belanghebbende alle kosten van zowel de bezwaar- als de beroepsprocedures te vergoeden.
4. Standpunten van partijen
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting heeft het Hof verontschuldiging aangeboden voor de onjuiste behandeling ter griffie van het beroepschrift, met het aanvankelijke kenmerk 98/2369, en heeft het Hof aangekondigd dat alle belanghebbende bekende tot dan gewisselde stukken inzake de onderwerpelijke aanslag worden behandeld.
Door partijen is ter zitting toegevoegd, zakelijk weergegeven:
4.1. door belanghebbende:
In de procedure met kenmerk 98/2369 moet het Hof doen wat de inspecteur had behoren te doen, namelijk het belastbare inkomen vaststellen overeenkomstig mijn stellingen, dus op f 41.567 dan wel f 52.094.
Wat vervolgens moet gebeuren met de uitspraak van de inspecteur d.d. 16 juli 1998 kan ik verder niet inschatten; indien het Hof het niet met de inspecteur eens is, zal het Hof de aanslag moeten verminderen tot f 41.567 dan wel f 52.094.
Ik heb destijds een voorlopige koopovereenkomst gesloten met de bouwmaatschappij. Toen was al beslist dat op de grond premie-A-woningen zouden komen. De grond is eind 1988 geleverd. Als ik geen premie zou hebben gekregen, zou ik het antispeculatiebeding niet hebben aanvaard. In theorie zou ik de premie ook hebben kunnen weigeren.
Ik mocht er naar aanleiding van de brief van de inspecteur van 16 februari 1998 van uit gaan dat de zaak definitief geregeld was. Bezwaren die vóór de dagtekening van een aanslag binnenkomen worden naar mijn ervaring als bezwaarschrift in behandeling genomen. Bij mij wordt er een spelletje van gemaakt.
De uitspraak van 16 juli 1998 gaat niet in op mijn brieven van vóór 9 juni 1998. Ik bestrijd daarom dat de inspecteur bedoeld heeft al mijn bezwaren, met inbegrip van het op 19 februari 1998 ingediende bezwaarschrift, in die uitspraak te behandelen.
Als te vergoeden proceskosten beschouw ik: 4 uur verlet voor de zitting (netto-maandloon rond f 5.000), 8 uren voorbereiding, porto- en kopieerkosten f 50 à f 100 en voor de bezwaarfase ongeveer 24 uren verlet.
4.2. door de inspecteur:
Bij nader inzien meen ik dat de brief van 16 februari 1998 kan worden aangemerkt als een beslissing waartegen bezwaar mogelijk is, zodat het bezwaar van 19 februari 1998 ontvankelijk kan worden geacht. De termijn om op dat bezwaar te beslissen eindigde ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) pas op 2 mei 1999, d.i. één jaar na de aanslagdatum. De uitspraak van 16 juli 1998 omvat alle eerdere bezwaarschriften en/of als aanvullingen daarop te beschouwen brieven.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Met zijn beroepschrift van 26 mei 1998 komt belanghebbende op tegen de brieven van het plaatsvervangend hoofd van de eenheid van 7 en 18 mei 1998, waarin deze verklaart dat belanghebbendes brief van 19 februari 1998 niet als bezwaarschrift zal worden behandeld. Belanghebbende concludeert dienaangaande dat de brief van 19 februari 1998 als ontvankelijk bezwaarschrift moet worden aangemerkt en dat het Hof daarom de aanslag moet verminderen tot een naar een belastbaar inkomen van f 41.567 dan wel f 52.094.
Ter zitting heeft de inspecteur zich alsnog op het standpunt gesteld dat de brief van 19 februari 1998 als ontvankelijk bezwaarschrift is aan te merken.
5.1.2. Na diverse correspondentie is de aanslag vastgesteld met dagtekening 2 mei 1998. Bij uitspraak van 16 juli 1998 heeft de inspecteur die aanslag gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende op 20 augustus 1998 tijdig een beroepschrift ingediend met als conclusie, voor zover nodig, dat de uitspraak moet worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 41.567 dan wel f 52.094.
5.1.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 is opgelegd, dat belanghebbende zijn bezwaren daartegen tijdig en gemotiveerd heeft kenbaar gemaakt, dat de inspecteur binnen de in artikel 25 AWR voorgeschreven termijn van één jaar een voor beroep vatbare uitspraak heeft gedaan en dat belanghebbende tijdig en gemotiveerd in beroep is gekomen.
Aldus kan het Hof thans overgaan tot de behandeling van de materiële geschilpunten.
Een nadere beslissing welk geschrift van belanghebbende als voortijdig of tijdig bezwaarschrift dan wel als aanvulling op een voortijdig of tijdig ingediend bezwaarschrift moet worden aangemerkt, en welk geschrift als beroepschrift dan wel als aanvulling op een eerder beroepschrift moet worden aangemerkt, kan alsdan achterwege blijven, nu daarmee geen processueel of ander redelijk belang is gediend.
Een en ander betekent voorts, gelijk het Hof de partijen ter zitting heeft voorgehouden, dat alle ingediende geschriften, zowel die welke ter griffie zijn geboekt onder kenmerk 2369/98, later opnieuw genummerd tot 3489/98, als die welke zijn geboekt onder kenmerk 3947/98, tot de gedingstukken van deze procedure worden gerekend.
5.1.4. Gevolg van het vorenoverwogene is wel dat belanghebbende ten onrechte twee maal griffierecht heeft moeten betalen. De griffier zal worden gelast een maal griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.
5.2.1. Ingevolge de Beschikking worden jaarlijkse bijdragen verstrekt ten behoeve van het verkrijgen van een eigen woning door personen die over een bescheiden inkomen en vermogen beschikken. Teneinde te voorkomen dat zich gegadigden zullen aandienen die erop uit zijn de woning binnen korte termijn met winst te verkopen, wordt in de overeenkomst tot het verkijgen in eigendom van de woning een antispeculatiebeding opgenomen. Als 'korte termijn' wordt daarbij uitgegaan van een periode van tien jaren, waarbinnen bij verkoop een aflopend percentage van de verkoopwinst aan de gemeente moet worden afgedragen.
Dit beding houdt zijn gelding ook ingeval het recht op jaarlijkse bijdragen tussentijds vervalt, bijvoorbeeld na hertoetsing van het inkomen na vijf jaar.
5.2.2. Belanghebbende heeft in 1996 op grond van het antispeculatiebeding een gedeelte, groot f 20.846, van het bij de verkoop van de woning behaalde voordeel moeten afdragen aan de gemeente P.
Het behaalde voordeel behoort als liggende in de vermogenssfeer niet tot zijn belastbare inkomen. De verplichte afdracht van een gedeelte van dat vermogensvoordeel kan op die grond niet op het belastbare inkomen in aftrek worden gebracht.
5.2.3. De omstandigheid dat belanghebbende het antispeculatiebeding heeft aanvaard, omdat dit als voorwaarde gold voor de toekenning van jaarlijkse bijdragen ten behoeve van de verkrijging van de woning, brengt naar 's Hofs oordeel niet mede dat tussen de afdracht van een gedeelte van het bij de verkoop behaalde vermogensvoordeel en de jaarlijkse bijdragen een zodanig verband bestaat dat de afdracht als een op die bijdragen rustende last in aftrek kan worden gebracht.
5.2.4. De afdracht heeft voorts niet plaatsgevonden uit hoofde van een terugbetaling van ontvangen jaarlijkse bijdragen. Van een negatieve inkomst is mitsdien evenmin sprake.
5.2.5. Het vorenoverwogene betekent dat het belastbare inkomen niet te hoog is vastgesteld.
5.3.1. Belanghebbende verzet zich voorts tegen de in rekening gebrachte heffingsrente ad f 113.
5.3.2. De voorlopige aanslag is op 24 april 1997 opgelegd overeenkomstig de op 21 maart 1997 ingediende aangifte. In het aangiftebiljet heeft belanghebbende vermeld op welke gronden hij een bedrag van f 10.423 op zijn belastbare inkomen in mindering heeft gebracht (zie 2.1. hiervoor). Daarbij is er niet de aandacht op gevestigd dat de gevraagde aftrek mogelijk omstreden zou kunnen zijn en deswege bij het opleggen van een voorlopige aanslag bijzondere aandacht behoefde.
Naar 's Hofs oordeel was de onjuistheid van het ingenomen standpunt ook niet zo evident dat deze kon worden vastgesteld zonder nader onderzoek naar de inhoud en betekenis van de achterliggende feiten en omstandigheden, hetgeen in het kader van het opleggen van een voorlopige aanslag niet kan worden gevergd.
5.3.3. De heffingsrente is berekend over de periode 1 juli 1997 (datum vervallen drempeltijdvak) - 2 mei 1998 (datum aanslag) en is berekend over het bedrag van de definitieve aanslag dat uitgaat boven het bedrag van de conform de aangifte opgelegde voorlopige aanslag. De omstandigheid dat de inspecteur reeds geruime tijd voordat de aanslag is opgelegd over alle benodigde gegevens beschikte om een definitieve aanslag op te leggen, staat ingevolge de wettelijke bepalingen aan het in rekening brengen van heffingsrente niet in de weg. De inspecteur kan ook niet worden verweten dat hij zijn standpunt omtrent de onderwerpelijke aftrekpost pas heeft bepaald na de bestudering van notities van belanghebbende en gesprekken met belanghebbende.
Dat het opleggen van die aanslag ook nog enige vertraging heeft ondervonden na de vooraankondiging van de inspecteur bij schrijven van 16 februari 1998, is kennelijk veroorzaakt door belanghebbendes reactie daarop van 19 februari 1998.
Ook overigens kan niet worden gezegd dat de inspecteur zich in de loop van de veelvuldige kontakten zodanig heeft gedragen dat hij in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen om heffingsrente in rekening te brengen.
5.3.4. Mitsdien is terecht heffingsrente in rekening gebracht.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die tot een ander oordeel leiden, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Belanghebbendes verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure staat, wat daarvan overigens zij, niet aan de belastingrechter ter beoordeling.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak;
- gelast de griffier f 80 griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.
De uitspraak is vastgesteld op 7 mei 1999 door Mrs. Schaap, Faase en Meussen, in tegenwoordigheid van Mr. Visser als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.